Een huis voor de zuil of van de jeugd?

Jan-Frederik Abbeloos
Persbericht

Een huis voor de zuil of van de jeugd?

Artikel Abbeloos Jan-Frederik

10/10/2003

Voor de duizenden jongeren die wekelijks hun pint drinken in hùn jeugdhuis kan het lijken alsof jeugdhuizen al eeuwig bestaan. Ze zijn echter een recent fenomeen dat moet gekaderd worden in de opkomst van de naoorlogse jeugdcultuur. In Een huis voor de zuil of van de jeugd? bekijkt Jan-Frederik Abbeloos het ontstaan en de opkomst van het jeugdhuis. Het werd een verhaal waarin niet zozeer de jongeren, maar wel de zuilen en Belgische verzorgingsstaat centraal staan.

Abbeloos gaat eigenlijk na hoe de katholieke, socialistische en liberale zuil zich verhielden tot het maatschappelijke gebeuren van de gouden jaren zestig (1958-1973). Die analyse wordt echter bewust uitgevoerd binnen het veld van de jeugdhuiswerking. De creatie van de jeugdhuizen was een typische uiting van een opkomende naoorlogse consumptiementaliteit waarin vrijheid, individualisme en vooruitgang sleutelwoorden waren. De verzuiling van deze jeugdhuissector vormde dan weer de veruitwendiging van een oudere samenlevingsvorm waarin de nadruk lag op het collectief en de autoriteit. De verzuiling van het jeugdhuiswezen lijkt zodoende een anomalie, een samenkomen van twee vertogen die tegengesteld kunnen genoemd worden.

Op basis van de archieffondsen van de Socialistische Federatie voor Jeugdhuizen, de Katholieke Jeugdraad en de Liberale Federatie van Jeugdhuizen, een uitgebreide literatuurstudie en interviews met enkele prominente vertegenwoordigers worden de zuilgebonden initiatieven met betrekking tot het jeugdhuiswerk onder de loep genomen. De verhouding tussen de zuilen komt aan het licht door de werking te bekijken van de Nationale en Nederlandstalige Jeugdraad en de Vlaamse Federatie van Jeugdhuizen. Dit waren overlegorganen waarbinnen de verschillende zuilen met elkaar in contact of in botsing kwamen. Naast de concrete werking binnen de zuilen en deze overlegorganen wordt ook de agogische onderbouwing van het jeugd(huis)werk bekeken op basis van opiniërende teksten, partijverslagen, congresteksten, enzovoort. Dit resulteerde in een studie die volgens professor Gita Deneckere van de Universiteit Gent grote bewondering afdwingt “omwille van het pionierswerk en van de verstandige aanpak die getuigt van wetenschappelijke maturiteit.”

Dat de zuilen de bestaande jeugdhuizen snel overkoepelden en nieuwe initiatieven stimuleerden bewijst hun sterke maatschappelijke positie op het einde van de jaren vijftig. Het was echter ook een reactie op de dalende wervingskracht van de jeugdbewegingen. De zuilen wensten hun maatschappelijke macht te vrijwaren. De veranderende situatie vanaf eind de jaren vijftig vroeg om een nieuwe strategie en de aandacht verschoof in de richting van de jeugdhuiswerking. Het jeugdhuis kwam tegemoet aan de noden van de jeugd en de zuil. De jeugd had haar eigen biotoop verworven waarbinnen een, volgens de zuil, zinvolle vrijetijdsbesteding kon worden gerealiseerd. De interesse van de overheid werd eveneens gewekt. De negatieve ervaringen waarbij verschillende politieke fracties tijdens het interbellum en de oorlogsjaren de jeugd uitspeelden in de politieke strijd zorgde ervoor dat er gewerkt werd aan een heus jeugdbeleid. De jeugdhuizen kregen daarbij als preventieve instelling veel aandacht. Dit vertaalde zich in een royale subsidiëringspolitiek. Die geldpot moest natuurlijk verdeeld worden. Hier wrong echter het schoentje. De conflicten tussen de zuilen waren steeds het gevolg van hun asymmetrische verhouding. We onderscheidden een sterke katholieke zuil, een zwakkere socialistische zuil en een kleine liberale zuil. Elk probeerde een zo groot mogelijk deel van de subsidiekoek binnen te rijven. Abbeloos analyseert deze conflicten aan de hand van het concept van de subjectieve en objectieve subsidiëringslogica. Op basis van de subjectieve verzuilingslogica werd immers geloofd dat het nastreven van maatschappelijke macht - zoals binnen het veld van het jeugdhuiswerk - een waardevol doel op zich was, dat kon verzilverd worden op het politieke terrein. Socialisten en liberalen holden de katholieken achterna omdat men hen geen monopoliepositie gunde en vreesden dat de maatschappij volledig ingekapseld zou geraken in een katholiek netwerk. Deze redenering stond haaks op de objectieve verzuilingslogica. De maatschappelijke machtsverdeling zou altijd een afspiegeling blijven van de politieke machtsverdeling. Enerzijds zouden de socialisten en de liberalen altijd kleiner blijven omdat het hen aan politieke macht ontbrak om subsidiërings- en erkenningscriteria te ontwikkelen in hun voordeel. De nadruk binnen deze criteria lag tot begin jaren zeventig op de grootte van de accommodatie en de rol van de permanent verantwoordelijke in het jeugdhuis. De katholieken konden voor de creatie van de jeugdhuizen beroep doen op een uitgebreid net van parochiehuizen en - eveneens gesubsidieerde want door de staat bezoldigde - onderpastoors, en hadden dus steeds een voorsprong op de andere twee zuilen. Anderzijds konden de socialisten of liberalen de politieke macht die ze alsnog bezaten toch nog gebruiken om waar mogelijk de criteria aan te passen. De katholieken moesten hier wel mee rekening houden, wouden ze hun voordelige criteria gestemd zien in de nationale raden.

De conflicten tussen de zuilen waren dus in se politiek geladen. In tegenstelling tot wat men zou verwachten was het ideologische, filosofische of pedagogische treffen veel minder scherp. Van een verschillend ideologisch project was bijna geen sprake. De zuilen omarmden zeer snel de idee van de welvaartsstaat. Hun positie werd er immers door versterkt. Het subsidiariteitsbeginsel zorgde er immers voor dat de overheid zowel de besteding als de verdeling van de subsidies aan de zuilen overliet. Men zou kunnen stellen dat de zuilen als wederdienst de overheid en het status-quo legitimeerden. De promotie van concepten zoals permanente opvoeding of staatsburgerlijke emancipatie gingen primeren op het uitdenken van een eigen zuilgebonden project. Daarenboven werd de agogische onderbouwing van het jeugdhuiswerk door de zuilen stilaan uitbesteed aan professionele pedagogen en wetenschappelijke instellingen zoals het Leuvens Studiecentrum voor de Jeugd. Een belangrijke conclusie uit het onderzoek is dan ook de vaststelling dat de zuilen zelf de professionalisering van de jeugd(huis)sector ondersteunden. De zuilgebonden kaders zagen de jeugdhuiswerking meer en meer als een pedagogische ruimte met een eigen rationaliteit. De meerwaarde van de verzuilde jeugdhuiswerking kwam daardoor wel onder druk te staan. Wat was het nut van een verzuilde samenleving wanneer de zuilen slechts de onderaannemers van de staat werden en de zuilen zich slechts in beperkte mate van mekaar onderscheidden op basis van een eigen agogisch project? De aanvaarding van de welvaartstaat en de professionalisering zou dan ook de grondgedachte van de socioculturele verzuiling ondergraven, namelijk dat er buiten de verschillende zuilen geen deftig jeugd(huis)werk mogelijk was. 

Bibliografie

Zie scriptie

Universiteit of Hogeschool
Geschiedenis
Publicatiejaar
2003
Share this on: