Commonsense Reasoning. Do humans think?

Jo
Bervoets

 

Het lijkt het soort vraag dat alleen tot verhitte diskussies leidt bij ontmoetingen tussen Star Trek adepten. Maar, geloof het of niet, dit is geen stukje over science-fiction. De titelvraag houdt al enkele eeuwen, sinds René Descartes ongeveer, de grootste onder de filosofen bezig maar werd pas in 1950 expliciet geformuleerd door Alan Turing. En – niet anders als meestal op café – verdeelt deze vraag de filosofen in 2 kampen. In de ene hoek vinden we de mensen van de strikte en pure logica, de Dr. Spock’s als U wil. Zij voelen zich aangetrokken door de exactheid van logika en wiskunde en denken dat denken daarop kan teruggevoerd worden, desnoods in een Brave New World – de mens als machine. In de andere hoek vinden we de mensen van het grote mysterie, de believers zo U wil. Zij vermoeden achter ’s mens denken een ruwe kwaliteit, iets wat niet terug te brengen is tot iets wat wij in onze feilbaarheid exact kunnen vatten. Machines kunnen niet denken want we kunnen niet weten hoe iets tot denken komen kan. Alleen kan je met dezelfde redenen waarmee machines het denken ontzegd wordt ook andere mensen het denken – of het “juiste” denken – ontzeggen (helaas is dat niet alleen een hypotethische mogelijkheid gebleken).

 

Vragen die tot chronische verdeeldheid leiden nodigen uit om zelf in vraag gesteld te worden. Er is geen redelijk alternatief te bedenken waarin denken niet per definitie uitgedrukt kan worden als een reeks van logisch-wiskundige operaties. Denken is datgene wat mensen door machines laten doen. In tegenstelling tot wat Turing in zijn test veronderstelde, zijn niet mensen maar machines de maatstaf van denken. Tegen de machinale maatstaf van denken falen alle mensen als het probleem te veel variabelen kent – meer variabelen dan mensen bewust kunnen manipuleren (meer dan een vier- of vijftal met name). Vele  decennia van psychologisch onderzoek onderstrepen de menselijke onkunde op het vlak van redeneren. Zelfs in de allereenvoudigste taken gaan zelfs de “allerslimsten” onder ons systematisch in de fout, bijvoorbeeld door zich door de vorm van de vraag te laten leiden in plaats van door de inhoud ervan.

 

Het idee dat we als mensen niet goed zijn in redeneren is dermate nieuw dat D. Kahneman er onlangs, in 2002, de Nobelprijs voor uitgereikt kreeg. Doe de test bij familie of vrienden: “Jantje koopt een krant en een snoepje voor 1.10 Euro. De krant kost 1 Euro meer dan het snoepje. Hoeveel kost het snoepje?” U zal verbaasd zijn hoeveel mensen, misschien net als U in dit toch niet zo onbewaakte moment, het hopeloos foute antwoord “10 cent” geven. Toch houden de meesten desondanks vol dat deze fouten het gevolg zijn van een primitieve dierlijke intuïtie die we kunnen uitschakelen als we meer op onze hoede zijn. Dat “kunnen uitschakelen” wordt aanzien als het typisch menselijke, een soort computer – beperkt in capaciteit maar toch een soort computer – dat ons toelaat slim te zijn, en sommigen ook slimmer dan anderen – sommigen met een genetisch bepaalde betere computer dan anderen.

 

Maar die redenering gaat niet op, hoe aantrekkelijk ze er ook uitziet met ‘t Freudiaans onderbewustzijn versus een scherp analytisch zelfbewustzijn. Men moet geen Darwin zijn om te zien dat het moeilijk is om van de primitieve aap te evolueren naar de “computer-in-de-mens” zonder aanwijsbare tussenstadia. Van 2 dingen 1: of er schort iets aan de evolutietheorie of er schort iets aan het idee van de “computer-in-het-brein”. Tot spijt van het opkomende waanidee van “intelligent design”, de tweede mogelijkheid is de korrekte.

 

De konklusie is simpel: mensen denken niet! En omdat we niet goed zijn in denken vinden we machines uit die het denkwerk voor ons verzetten. Want, of we nu goede denkers zijn of niet, mensen zijn best wel slim, best wel bijzonder street-wise – of, om een oudere uitdrukking te gebruiken, mensen hebben een goede dosis gezond boerenverstand. In tegenstelling tot machines passen mensen zich eenvoudig aan, hebben ze slechts een half woord nodig en zijn ze, eens gewaarschuwd, er twee waard. Machines bakken er niets van in onvoorziene omstandigheden. De kleinste afwijking van de omstandigheden waarvoor het programma bedoeld was resulteren in de grootste flaters. Machines maken inderdaad geen fouten, maar ze kunnen  dan ook geen lering trekken uit hun, of andermans, fouten.

 

Waar mensen een situatie kunnen “herkennen” of een uitweg “zien”, blijven denkende machines volslagen blind. Er kan niets meer verschillen van strikt logische redeneren dan het gezond verstand – en het laatste is dan ook een blijvend mysterie voor logici. Gezond verstand is een kwestie van isoleren van belangrijke kenmerken, van associaties tussen kenmerken en mogelijke gevolgen en, last but not least, van een talige kultuur die toelaat om kenmerken en associaties zonder verlies over te dragen van mens tot mens en van generatie tot generatie. Het kan aangetoond worden dat een lerend (inductief) systeem in veranderlijke omgevingen altijd betere beslissingen neemt dan een analytisch (deductief) systeem. Zelfs Alan Turing besteedde de meeste pagina’s van zijn artikel aan het aspekt “leren” en alleen de “lerende” machines – beter bekend als neurale netwerken – kunnen enigszins ons menselijke gezond verstand benaderen.

 

Leren en communiceren – een postmoderne identiteit

Sinds de eerste stappen van de cognitieve wetenschappen wordt het typische van de homo sapiens in de specificiteit van zijn brein gezocht. Meer bepaald werd en wordt vermoed dat het menselijke brein diep in zijn kern een genetisch bepaald zelfbewustzijn verbergt dat verantwoordelijk is voor het “denkend” bestaan. Dit soort brein-optimisme is echter moeilijk houdbaar gezien de direkte onderzoeksresultaten in het veld van de redeneringspychologie en het problematisch evolutionair verhaal dat erbij hoort.

 

Het is dan ook plausibeler dat de menselijke soort, en haar brein, veel minder bijzonder is. Eerder toevallige genetische verschillen zoals betere stembanden gekoppeld aan een groter brein en dus een groter associatief vermogen zijn evolutionair eenvoudig te verklaren. Zulke verschillen gekombineerd met generieke induktieve processen die het label “gezond verstand” verdienen, kunnen verklaren hoe – zeer geleidelijk aan – een talige kultuur kan ontstaan waarin via het proces van leren en communiceren almaar meer kennis is opgeslagen.

 

Binnen deze hypothese is de menselijke identiteit en specificiteit geen kwestie van dit of dat individu. De menselijke kwaliteit ligt niet “binnenin” het menselijke lichaam maar eerder in de externe kultuur waaraan mensen kunnen deelnemen – een kultuur die geleidelijk aan groeit in lijn met wat al dan niet (wetenschappelijk/objectief) waar is. Dat zou ook betekenen dat we onze moderne hoogstpersoonlijke identiteit/individualiteit moeten inleveren voor een meer postmoderne identiteit die bestaat bij gratie aan de mogelijkheid tot communicatie met de ander.

Download scriptie (425.97 KB)
Universiteit of Hogeschool
KU Leuven
Thesis jaar
2005