CORONA: HET ONEVENWICHT TUSSEN GEZONDHEID EN RECHT (M)ONTMASKERD

Amber
Eggermont



2 082 496 besmettingen en 28 313 sterfgevallen. Dit zijn de cijfers die exact 2 jaar na de uitbraak van het coronavirus door de Wereldgezondheidsorganisatie werden geregistreerd in België. Ze scheppen een beeld van hoe ernstig de situatie was voor onze volksgezondheid. Het was van groot belang dat deze gezondheidscrisis zo snel en efficiënt mogelijk onder controle werd gebracht. Hierdoor vaardigde België een hele reeks preventiemaatregelen uit. Niemand kon er omheen, ook jij niet. Maar waren ze wel rechtsgeldig?

Het strafrecht als wapen tegen inbreuken

België koos er voor om coronagerelateerd verwerpelijk gedrag te bestrijden met strafrechtelijke sancties. Een groot aantal gedragingen die voordien nooit een probleem vormden, werden plots een misdrijf. Door de avondklok mocht men bijvoorbeeld na een bepaald uur niet meer buitenkomen. Met het oog op de bescherming van de volksgezondheid, valt deze keuze zeker te begrijpen.

Toch betekende dit daarom nog niet dat 'de volksgezondheid beschermen' mocht worden gezien als pleidooi voor impulsieve, ondoordachte strafwetgeving. Als keerzijde van de medaille werden namelijk door deze preventiemaatregelen vele fundamentele rechten drastisch ingeperkt. Denk maar aan onze bewegingsvrijheid. Toch hoefde dit geen probleem te zijn, zoverre de maatregelen een aantal ongeschreven regels respecteerden.

 

Legaliteitsbeginsel

Ten eerste is er het legaliteitsbeginsel. Dit beginsel vereist dat er voor de inperking van de rechten steeds een wettelijke basis voorhanden is.

   Nood breekt wet!

De beleidsmakers grepen hiervoor in de eerste plaats terug naar de Civiele Veiligheidswet. Het feit dat het niet de bedoeling leek van de wetgever om de bestrijding van pandemieën mee te nemen onder de definitie van 'civiele veiligheid', werd hierdoor alvast compleet in de wind geslagen.

   De uitvoerende macht als wetgevende macht

Deze wet bracht vervolgens met zich mee dat de wetgevende bevoegdheid werd gedelegeerd aan de Minister van Binnenlandse Zaken. Op basis hiervan beschikte hij over de mogelijkheid om plaatsgeboden en -verboden uit te vaardigen. Hij kon mensen een voorlopige verblijfplaats aanwijzen, of verbieden om op een bepaalde plaats te komen. Hoe was het dan bijvoorbeeld mogelijk dat er een mondmaskerplicht bestond? Dat is nog maar de vraag, want ook voor de preventiemaatregelen dat geen plaatsgebod of -verbod vormden, greep men terug naar deze rechtsbasis. 

Daarenboven werd door deze werkwijze de hiërarchie der rechtsnormen aan de kant geschoven. Volgens de Grondwet moet het parlement betrokken zijn bij wetgevende initiatieven die de grondrechten ingrijpend beperken. Door de delegatie aan de minister was dit niet langer het geval. De Civiele Veiligheidswet, als hiërarchisch lagere norm, negeerde hierdoor de Grondwet, als hiërarchisch hogere rechtsnorm. 

   Iedereen wordt geacht de wet te kennen!

Tot slot dienden de preventiemaatregelen duidelijk, nauwkeurig en voorspelbaar te zijn. Toch waren ze soms onduidelijk of slecht geformuleerd. Zo werd bijvoorbeeld bij de thuisblijfplicht het begrip 'thuis' niet gedefinieerd, waardoor de bevolking niet kon weten of een tweede verblijf ook werd gezien als thuis, of niet. 

   Pandemiewet

Uiteindelijk werd er overgeschakeld op de Pandemiewet als wettelijke basis. Voor de coronapandemie kwam deze wet er helaas te laat. Hierdoor zal ze haar meerwaarde nog moeten bewijzen bij mogelijke toekomstige pandemieën.

 

Legitimiteitsbeginsel

Als tweede beginsel hebben we het legitimiteitsbeginsel, waardoor er steeds een wettig doel moet worden nagestreefd met de inperking van de rechten. Hiervoor kon steeds teruggegrepen worden naar de bescherming van de volksgezondheid.

 

Proportionaliteitsbeginsel

Het proportionaliteitsbeginsel valt vervolgens uiteen in drie subcriteria. Ten eerste moet de inperking van de rechten een geschikte manier zijn om het legitieme doel na te streven. Ten tweede mogen er geen minder verregaande mogelijkheden bestaan. De inperking van de rechten moet namelijk noodzakelijk zijn. Ten slotte moet er tussen de inperking van de rechten enerzijds, en het daarmee nagestreefde doel anderzijds, steeds een redelijke balans bestaan. 

   De ernst van de ordeverstoring vs. het minst verregaande alternatief

ongeacht de subjectieve invulling van de subcriteria, kon er uit de bestaande rechtsleer en rechtspraak van een aantal preventiemaatregelen, een algemene tendens worden afgeleid.

Bij het begin van de virusuitbraak had men, gelet op de ernst van de ordeverstoring, begrip voor de zeer ingrijpende maatregelen. Ook omdat ze steeds wetenschappelijk waren onderbouwd, en er een beperkte duurtijd aan werd gekoppeld. 

Eens er mogelijkheden en nieuwe inzichten werden ontwikkeld voor de beleidsmakers, kwam de nadruk steeds meer te liggen op het minst ingrijpende alternatief. Zodra het samenscholingsverbod voorhanden was, was de verlenging van de duurtijd van de thuisblijfplicht bijvoorbeeld niet langer proportioneel. Beiden bewerkstelligde hetzelfde resultaat, maar het samenscholingsverbod was minder vrijheidsbeperkend.

 

Gelijkheidsbeginsel

Ten slotte dienen gelijke situaties ook steeds gelijk behandeld te worden, volgens het gelijkheidsbeginsel. Toch is een onderscheiden behandeling nog steeds mogelijk, voor zover daar een legitiem doel mee wordt nagestreefd. Ook hierbij dient er een redelijke balans te bestaan tussen de door de onderscheiden behandeling aangetaste belangen enerzijds, en het daarmee nagestreefde doel anderzijds. 

Wat de preventiemaatregelen betrof baseerden de beleidsmakers zich in sommige situaties gewoonweg op foutieve en achterhaalde gegevens, om een onderscheid te rechtvaardigen. Hierdoor wogen de voordelen niet altijd op tegen de nadelen van de vrijheidsbeperkingen. Denk hierbij maar aan de onderscheiden behandeling van gevaccineerden en niet-gevaccineerden, door het Covid Safe Ticket. Zo werden bepaalde plaatsen uitsluitend toegankelijk voor gevaccineerden, terwijl zij evenzeer het virus nog konden overdragen. 

 

Het doel heiligt niet de middelen!

Het snel en efficiënt aanpakken van de coronapandemie enerzijds, en het respecteren van de algemene rechtsbeginselen anderzijds, bleek een moeilijke evenwichtsoefening. Uit een grondige analyse van de rechtspraak, rechtsleer en wetgeving van de preventiemaatregelen blijkt dat de beleidsmakers de voorkeur boden aan snelheid en efficiëntie. Op vlak van de legaliteit was de Civiele Veiligheidswet geen geschikte rechtsbasis voor langdurig crisisbeheer dat grondrechten op een algemene, diepgaande wijze inperkt. De oplossing met de Pandemiewet kwam er vervolgens te laat. Wat de proportionaliteit betreft, bestond er niet steeds een redelijke balans tussen de inperking van de rechten enerzijds, en de bescherming ervan anderzijds. Tot slot bleken ook de onderscheiden behandelingen, in het licht van het gelijkheidsbeginsel, onrechtvaardig. Deze schendingen tonen aan dat de preventiemaatregelen niet geheel verenigbaar waren met ons strafrechtelijk kader. Nu je dit weet, zou je nog steeds zonder meer jouw coronaboete hebben betaald? 

Download scriptie (1.89 MB)
Universiteit of Hogeschool
Universiteit Gent
Thesis jaar
2022
Promotor(en)
Tom Vander Beken