De Wereldhandelsorganisatie en multilaterale milieuakkoorden, een schijnhuwelijk of ware liefde?

Thomas
Vanhees

Stralende weertje voor de wereldhandel

 

Het Kyoto Protocol is de katalysator gebleken van een uiterst gevarieerd aanbod aan toekomstscenario’s waarbij waarzegsters met glazen bollen soms als oerconservatief en totaal verbeeldingsloos verbleekten. Realistische scenario’s werden ook geschetst, “An Inconvenient Truth” is hiervan veruit het populairste. De profeet van de klimaatsverandering predikt hierin de dringende noodzaak tot concrete, ingrijpende actie. In 1962 riep Rachel Carlson ook op tot actie in haar boek “Silent Spring”. Het totaal gebrek aan milieubesef en de pollutie die ermee gepaard gaat zou kunnen leiden tot een stille lente, één waarbij er geen vogels meer zouden zijn, en bijgevolg ook geen getjilp.

 

Anciënniteit telt

 

De boodschap sijpelde heel traag door, want het duurde tot de jaren ’80 vooraleer de eerste multilaterale milieuakkoorden tot stand kwamen. Het lanceerplatform hiervoor was de Brundtland Comissie die in 1972 de Stockholm Verklaring opstelde waarin tot een duurzame ontwikkeling werd opgeroepen.

De embryonale fase waarin de MEA’s (Multilateral Environmental Agreement) verkeerden stak schril af tegen de wasdom die de GATT (General Agreement on Tarifs and Trade) stilaan bereikt had. De wereldhandel en het voordelig effect ervan werd sinds 1947 met verve gepromoot door dit instituut. Het internationaal handelssysteem en haar regels waren dus een voldongen feit voor de milieuakkoorden die het daglicht begonnen te zien.

Tot op heden leven beide in parallelle werelden en heeft er nog geen regelrechte aanvaring plaatsgevonden. Kunnen beide in harmonie met elkaar voortbestaan of komt het tot een duel op leven en dood?

 

Gezien het dominante kader van de wereldhandel, is het het meest realistisch om in te zoemen op het biotoop van de Wereldhandelsorganisatie, de opvolger van de GATT. Het fundamentele tweeluik van de WTO (World Trade Organisation) waartegen geenszins gezondigd mag worden zijn het principe van de Meest Begunstigde Natie, dat van de Nationale Behandeling. Respectievelijk betekent dit zoveel als de plicht om een gunst die voor een bepaald product wordt toegekend aan één handelspartner sowieso moet worden toegekend aan alle andere verdragspartijen. En dat zodra een product op de markt is toegelaten, binnenlandse heffingen niet toegepast mogen worden op geïmporteerde producten op zodanige wijze dat bescherming aan de binnenlandse productie zou worden verleend.

 

De hamvraag die hieruit te destilleren valt met het oog op het milieuaspect is: op basis waarvan wordt beslist of producten gelijksoortig zijn? Immers om een onderscheid te kunnen maken tussen producten die minder of meer milieubelastend zijn is het van belang om het productieproces mee in acht te nemen. De WTO heeft het concept van “gelijksoortige producten” nooit gespecificeerd. Zodoende werd een mistige grijze zone gecreëerd waarbij in de feiten fysieke kenmerken en de perceptie van de consument als maatstaf worden gehanteerd. Het logische gevolg is uiteraard dat een verschil in invoerheffingen niet eenvoudigweg kan worden ingesteld op basis van een productiemethode om de meerkost van milieuvriendelijk – met minder CO2-uitstoot - geproduceerde goederen te compenseren.

 

Mazen in het net?

 

Artikel XX, de generale uitzonderingsclausule, is de enige manier om het duo basisprincipes te omzeilen. Dit artikel werd uitdrukkelijk in het leven geroepen om de lidstaten de kans te geven hun eigen binnenlandse doelstellingen met betrekking tot het welzijn van mens, dier en plant, alsook de bescherming van uitputtelijke natuurlijke hulpbronnen te kunnen voorzien. Het is echter wel zo dat aan enkele rigide voorwaarden moet voldaan zijn. Er mag geen sprake zijn van discriminatie, evenmin van verborgen handelsbelemmeringen en de maatregel moet absoluut noodzakelijk zijn.

 

Om een klare kijk te krijgen op wat deze voorwaarden dan wel inhouden is de enige optie de precedenten die voor de WTO-tribunalen werden gebracht te interpreteren met het Kyoto-Protocol in het achterhoofd. Een bijkomende moeilijkheid is dat deze precedenten handelen over unilaterale maatregelen die werden ondernomen, niet in het kader van een multilaterale overeenkomst.

De meest veelzeggende precedenten zijn de Tonijn/Dolfijn zaak en de Garnaal/Schildpad zaak. Ondanks de mogelijke openingen die werden gecreëerd in beide zaken, luidde het ultieme verdikt dat de uitzondering ter bescherming van het leefmilieu niet kon worden toegestaan. De uitspraak van de Secretaris-Generaal van de WTO, Pascal Lamy, in 2006 dat “Het besef van het verband tussen handel en milieu, toen (Tonijn/dolfijn zaak), nog niet volwassen was” stemt nochtans hoopvol. Zou de CO2-emissie-handel dan toch vlot rijmen met de goederenhandel?

 

De mogelijke toepassing van de regels vertelt ons echter niet veel over het politieke aspect tussen de MEA’s en de WTO. Koehandel is hier troef; zo steunde de Europese Unie de Russische kandidatuur voor toetreding tot de WTO plots wèl nadat het Russisch Parlement het Protocol had aangenomen. Rusland had in deze overigens een riante uitgangspositie, haar ratificatie van het Protocol was een absolute noodzaak om het van kracht te laten worden.

 

Het feit dat de EU een sterk voorstander is van een CO2-arme economie hoeft daarbij niet te verbazen gezien haar beperkte toegang tot fossiele brandstoffen. De afhankelijkheid van haar olie- en gasleveranciers maakt Europa ook kwetsbaar. Bovendien kan de Unie zich zo op een positieve wijze manifesteren op het internationale voorplan. Niet alleen zij die geen zwart goud in de bodem hebben zitten hebben baat bij sterke MEA’s zoals het Kyoto Protocol.

 

WTO, handel!

 

Ook de WTO doet er goed aan een zitje op de eerste rij te reserveren voor de multilaterale milieuakkoorden en zodoende het immobilisme en de onduidelijkheid weg te werken. Of door elkaar meer te consulteren, of door een derde partij erbij te betrekken, hetzij als raadgever, zoals een niet-gouvernementele organisatie, hetzij als arbiter, zoals het Internationale Gerechtshof.

 

Het argument van de political chill meet de WTO een morele plicht toe om de daad bij het woord te voegen, anders kunnen MEA’s immers nooit uitgroeien tot dwingende, gezaghebbende overeenkomsten. En wel omdat het overheersende wereldhandelssysteem de ecologische oprispingen nu voortijdig afkoelt, lees invriest. Die morele verplichting zit ook in de stamboom van de multilaterale familie: zowel de WTO als het UNFCCC (United Nations Framework Convention on Climate Change) komen uit de moederschoot van de Verenigde Naties. Van groter belang is misschien de mogelijkheid om zich een ietwat groener imago aan te meten, en aldus de licht verwijtende koosnaampjes van zich af te schudden. Doorslaggevend echter zou het besef moeten zijn dat de kans dat het tot een confrontatie komt voor een WTO-tribunaal zeer reëel is.

 

Ondanks de aandacht die het Protocol kreeg bij monde van de waarheidsgetrouwe Al Gore en ondanks de uitspraken van de dirigent van het wereldhandelsorkest zijn de vooruitzichten eerder somber. De kans dat Prins Laurent koning van het Vlaams Gewest wordt is groter dan de kans dat CO2-uitstoot kampioenen als de Verenigde Staten en China het Protocol ondertekenen als het meer is dan een vrijblijvend dode mus in een stille lente.

 

Universiteit of Hogeschool
Universiteit Antwerpen
Thesis jaar
2007