Demografische Evolutie en de Gevolgen voor de Overheidsbegroting in België

Frederick
Van Gysegem

 

WAT GAAT DIE VERGRIJZING NU EIGENLIJK KOSTEN?
Vallen er nog “grijzen” uit de kast?
 
In tijden van communautaire onenigheid en financiële crisis wordt minder aandacht geschonken aan uitdagingen die iets verder van ons af liggen. Dit neemt natuurlijk niet weg dat die uitdagingen er nog altijd zijn, en dat op tijd handelen vaak toekomstige problemen zou kunnen vermijden (of alleszins al beperken). De vergrijzing is zo’n uitdaging. We stevenen in Europa af op een “Grey New World”, en daarvan is iedereen zich stilaan wel bewust. Maar wat gaat dit in België nu eigenlijk kosten voor de modale belastingbetaler. De vraag stellen is ze beantwoorden…
Op tijd handelen vereist vooreerst voldoende kwalitatief hoogstaande informatie waarop beslissingen kunnen gebaseerd worden. In België wordt de evolutie van de toekomstige kost van de sociale zekerheid jaar na jaar opgevolgd door de Hoge Raad van Financiën (meerbepaald, de Studiecommissie voor de Vergrijzing die hieronder ressorteert). Jaarlijks wordt een verslag opgesteld dat uitgebreide aandacht krijgt in de media, en dat door de beleidsmakers kan gebruikt worden om het beleid uit te stippelen.
In de hierboven geciteerde masterproef worden de voorspellingen van de Hoge Raad van Financiën onder de loep genomen. Er wordt nagegaan of de veronderstellingen die worden gehanteerd realistisch zijn. Uit het onderzoek blijkt dat enkele veronderstellingen, op zijn zachtst gezegd, voor discussie vatbaar zijn. En dat zou voor ons allemaal wel eens gevolgen kunnen hebben…
Concreet wordt vertrokken van een zogenaamde “referentieprojectie”. Daarin wordt getracht de voorspellingen van de Studiecommissie van de Vergrijzing te benaderen, vertrekkende van de veronderstellingen die de Studiecommissie hanteert. Deze referentieprojectie wordt dan later als vergelijkingspunt gehanteerd nadat bepaalde veronderstellingen, beredeneerd, gewijzigd worden.
Om de uitgaven voor de sociale zekerheid te berekenen gaat de Studiecommissie voor de Vergrijzing uit van een jaarlijkse productiviteitsgroei van 1,75%. Op zich lijkt dit nog te verantwoorden: de gemiddelde jaarlijkse productiviteitsgroei over de periode 1971-2007 bedroeg 1,99%. Over de periode 1992-2000 was dit echter nog slechts 1,61% meer en over de periode 1999-2007 amper 1,24%. De trend naar productiviteitsgroei toe is dus dalend. Dit wordt in het werk uitgebreid geïllustreerd. In de masterproef wordt nagegaan wat de gevolgen zullen zijn van de toekomstige demografische evolutie voor productiviteitsgroei in de komende decennia. Er wordt geargumenteerd dat het waarschijnlijk is dat de vergrijzing de arbeidsproductiviteit in negatieve zin zal beïnvloeden. Als reden hiervoor wordt onder andere aangehaald dat de individuele productiviteit daalt met de leeftijd, dat vergrijzing waarschijnlijk zal leiden tot (minder productieve) deeltijdse arbeid en dat de vergrijzing zou kunnen leiden tot een lagere kapitaalstock.
Daarnaast wordt er in het werk eveneens op gewezen dat de Studiecommissie voor de Vergrijzing de veronderstelling van een stijgende werkgelegenheidsgraad en de veronderstelling van een stijgende arbeidsproductiviteit naast elkaar hanteert. Uit de masterproef blijkt echter dat deze twee zaken niet los van elkaar mogen gezien worden: het verhogen van de werkgelegenheidsgraad kan enkel maar als personen die momenteel werkloos zijn, aan de slag gaan. De arbeid die daarbij gecreëerd wordt is echter grotendeels minder productief, daar het vooral laaggeschoolde arbeid betreft en dat het arbeidspotentieel van de mensen die op die manier op de arbeidsmarkt komen vaak afgebrokkeld is (net omwille van die periode van werkloosheid die ze hebben megeemakt). De ervaring leert ons dat de werkgelegenheidsgraad vaak verhoogd wordt door middel van het faciliteren van jobs met een lage productiviteit (cf. dienstencheques,…). Enige verduidelijking is hier op haar plaats: het verhogen van de werkgelegenheidsgraad is zeker en vast een nobel (en “nodig”) doel. De consequenties ervan moeten echter ook onder ogen gezien worden.
De analyse, waarvan de essentie hierboven weergegeven wordt, wordt in de masterproef uitgebreid ondersteund. Zo wordt een algemeen economisch model opgebouwd dat bovenstaande redenering ondersteunt. Daarnaast worden ook resultaten van onderzoeken gepresenteerd die de wederzijdse afhankelijkheid tussen werkgelegenheidsgraad en productiviteitsgroei in de praktijk vastgesteld, en zelfs becijferd hebben.
Hetgeen mij en u natuurlijk het meest interesseert is wat dit de Belgische belastingbetaler zal kosten. Die extra uitgaven zullen namelijk moeten gefinancierd worden…
Deze vraag wordt beantwoord in het meest interessante deel van de masterproef. Daarin komen we namelijk te weten hoe zwaar het wordt om de sociale zekerheid in de toekomst te blijven financieren. Als men bijvoorbeeld vertrekt van de gemiddelde productiviteitsgroei van de laatste 10 jaar (in plaats van de toenemende productiviteitsgroei) en rekening houdt met het negatieve effect van een verhoogde werkgelegenheidsgraad op de productiviteitsgroei, dan zal in 2030 ongeveer 29,3% van het BBP (en dus van alles wat in België door iedereen samen geproduceerd wordt) nodig zijn om de uitgaven voor de sociale zekerheid te financieren. Tot nu toe werd dit geraamd op 26,2% van het BBP. In 2050 zal dit zelfs circa 33,7% van het BBP bedragen (in plaats van de tot nu toe veronderstelde 28,2%).
Wat betekent dit nu voor ons loon? Wel, op basis van de voorspellingen die tot nu toe gebeurden wordt berekend dat in 2030 gemiddeld circa 39,7% van het modale loon van een werkende Belg zal moeten gebruikt worden om de sociale zekerheid te financieren. Als we echter vertrekken van de nieuwe veronderstellingen, dan wordt dit al gauw 43,4%. In 2050 zal dit verschil nog groter zijn. Terwijl op basis van de bestaande voorspellingen kan berekend worden dat dan gemiddeld circa 42,7% van het modale loon zal nodig zijn om de sociale zekerheid te financieren, dan wordt dit onder de nieuwe veronderstellingen gemiddeld circa 51,1%. Ter vergelijking: nu wordt, volgens dezelfde berekeningsmethode, gemiddeld circa 34,1% van het modale loon gebruikt om sociale zekerheidsuitgaven te dekken. Enige nuancering: voor deze berekening wordt verondersteld dat de uitgaven in hetzelfde jaar worden gefinancierd. Het tijdig aanleggen van een “spaarpot” zou ervoor zorgen dat in die jaren minder van het gemiddelde loon moet gebruikt worden voor de financiering van de sociale zekerheid. Maar, spaarpot of niet… de kost zal er sowieso zijn. Een spaarpot kan enkel inspelen op de financiering.
De impact van de nieuwe veronderstellingen valt dus niet te onderschatten. De consequenties ervan voor de begrotingsdoelstellingen die dienen te worden gehaald om de gevolgen van de vergrijzing te kunnen opvangen zijn dus wellicht navenant.
Het is duidelijk dat een doordacht en toekomstgericht beleid noodzakelijk is om het voortbestaan van onze sociale zekerheid te garanderen. Een breder maatschappelijk draagvlak is een kans die moet worden verzilverd.

Download scriptie (1.61 MB)
Universiteit of Hogeschool
Universiteit Gent
Thesis jaar
2008