Discoursanalytische en mentaliteitshistorische benadering van seksualiteitsbeleving in het interbellum

Julie
Carlier

“Wel, wel wat is het lekker vrijen”

Discoursanalytische en mentaliteitshistorische benadering van seksualiteitsbeleving in het interbellum. Fragmentarische geschiedenissen op basis van strafdossiers in het archief van de correctionele rechtbank van Antwerpen (1920 – 1940).

 

 “Wel, wel, wat is het lekker vrijen.” Deze zin zou afkomstig kunnen zijn uit een artikel in Flair

of een serie op televisie.  Seks is alomtegenwoordig in onze huidige samenleving en we kunnen het woord neerschrijven of uitspreken zonder dat het schaamrood ons naar de wangen stijgt.  Deze ‘openheid’ hebben we te danken aan de golf van seksuele bevrijding en vrouwenemancipatie van de jaren ’60 van de vorige eeuw.  Voordien was seksualiteit taboe, de ‘zonde van het vleesch’, omgeven door angst in een preutse en vrouwonvriendelijke katholieke maatschappij.  In ieder geval was seks niet iets om van te genieten, werd het vrouwelijk orgasme onbestaande of onbelangrijk geacht, moest een vrouw maagd blijven tot ze getrouwd was, veroorzaakte masturbatie zogezegd dodelijke aandoeningen en was homoseksualiteit een ziekelijke en gevaarlijke afwijking.   Dit is een lapidaire omschrijving van de officiële versie van de geschiedenis van de seksualiteit.  Maar stemt dit beeld ook overeen met het intieme leven van ‘Jan en Jeanne met de pet’ vóór de seksuele revolutie?

De kop van dit artikel is niet ontleend aan een vrouwenblad of een dialoog uit een soap anno 2003, maar staat te lezen in een anoniem erotisch gedicht, dat op een zomerdag in 1933 werd voorgelezen op straat door de 23-jarige telegramdrager Emiel, tot groot plezier van zijn vrienden.  Het gedicht is een humoristische weergave van een vrijpartij, waarbij expliciete taal - “Oh, wat peild (sic) gij diep” -  niet geschuwd wordt.  Een agent merkte de lachende jongens op en arresteerde twee van hen op beschuldiging van openbare zedenschennis.  

Het seksueel gedrag van de ‘gewone’ man en vrouw uit vervlogen tijden kennen we enkel via statistieken over huwelijken, geboorten, voorhuwelijkse geboorten, etc.  Op de vraag  hoe iemand als Emiel seks ervaarde, of hij het seksueel genot van zijn eventuele vriendin belangrijk vond, enzovoort, geven cijfers geen antwoord.  Ik besloot daarom voor mijn licentiaatsverhandeling de reeds uitvoerig gedocumenteerde maatschappelijk dominante burgerlijke moraal te confronteren met de mentaliteit van mensen uit lagere sociale klassen uit het interbellum en dit aan de hand van 57 strafdossiers van zedendelicten, zoals de bovenvermelde zaak van de ondeugende jongens.  Dit is geen gemakkelijke opdracht, vermits processen-verbaal geen onvertekende weergave vormen van het discours van de betrokkenen.  De stem van de autoriteiten is er immers eveneens in verweven, aangezien zij het mondelinge relaas van de getuigen neerschreven.  Onder het motto van de befaamde historicus Carlo Ginzburg - “Als er documentatie bestaat die ons de mogelijkheid biedt niet alleen de geschiedenis van de vormeloze massa’s maar ook van individuele personen te achterhalen zou het absurd zijn er geen gebruik van te maken” - begon ik aan een onderzoek dat niet alleen qua onderwerp, maar ook qua methodologie vernieuwend is.  Naast een minutieuze tekstkritiek van de meerstemmige bron, moest ik immers ook rekening houden met het machtsspel in de ondervraging en het verzet van de betrokkenen tegen gerechtelijke vervolging, waardoor deze scriptie eveneens een bijdrage levert aan de sociale- en rechtsgeschiedenis.  

De ‘methodologie van de leugen’ bracht ondermeer aan het licht dat promiscüe meisjes de dubbele moraal, die in het seksueel strafrecht vertaald was onder de vorm van een discriminatie van de vrouw, trachtten aan te wenden in hun eigen voordeel.  Verschillende geverbaliseerde minderjarige meisjes riepen bijvoorbeeld dwang in, zelfs wanneer zij vrijwillig seks hadden  gehad.  Dit was een tactische manier om zich te conformeren aan het beeld van de kuise en passieve vrouw in de burgerlijke seksuele ideologie, in de hoop een eventuele plaatsing in een verbeteringsgesticht te ontlopen.  Pas nadat deze en andere tactieken van de ‘zwakkeren’ in de geschiedenis om te ontsnappen aan gerechtelijke disciplinering, in kaart waren gebracht, kon ik beginnen aan de analyse van enkele individuele geschiedenissen, waarbij soms verrassende resultaten aan het licht kwamen.

Zo bood een zaak van openbare zedenschennis door een homoseksuele scheepskok, een uitzonderlijke kijk op een alternatieve mentaliteit ten opzichte van zogenaamd afwijkend seksueel gedrag.   De steward had geprobeerd verschillende zeemannen te verleiden.  Toen één van hen de rest van de bemanning vertelde wat hem overkomen was, kreeg hij de onverschillige reactie: “Weet gij zulks nu maar eerst?”  Een andere matroos stelt het nog duidelijker: “Ik heb er over horen spreken dat hij zich met mannen ophield, doch heb daar geen verder belang in gesteld.”  Naast deze verdraagzaamheid blijkt uit het discours van de zeelui dat zij, in tegenstelling tot de dominante medische, burgerlijke en kerkelijke opvattingen, homoseksualiteit niet als een ziekelijke afwijking of een zonde beschouwden.  Meer algemeen bleek ook inzake masturbatie en fellatio het medisch discours en het zondebegrip ver te zoeken. Begrippen als ‘zich vermaken’ en ‘spelen met de vrouwelijkheid of mannelijkheid’ (masturbatie) of het humoristische ‘sigaren roken’ (fellatio) wijzen eerder op een positieve waardering van deze handelingen. 

Deze sporen van alternatieve mentaliteiten mogen echter niet leiden tot het besluit dat seksuele vrijheid zegevierde in het interbellum.  De verschillende casussen brengen een post-burgerlijke, pre-permissieve en soms erg dubbelzinnige houding aan het licht.  Meerdere koppels, die seks hadden zonder getrouwd zijn, verwezen niettemin naar de huwelijksnorm.  De 15-jarige Elza, die een relatie had met een getrouwde man, ondertekende haar liefdesbrieven met de woorden: ‘Uw vrouwtje’, waarop haar geliefde terugschreef: ‘Mijn langverbreide bruid’.  Deze symboliek duidt aan dat ook voor diegenen die de norm overtraden, het huwelijk het seksuele referentiekader bleef.  Dezelfde ambiguïteit vinden we terug in de visie op de vrouwelijke seksualiteit: enerzijds passief, overeenkomstig de burgerlijke opvatting, anderzijds gericht op genot, in tegenstelling tot de dominante verwaarlozing van de vrouwelijke lustbeleving. 

Deze en andere fragmenten van een verborgen geschiedenis van de seksualiteit, corrigeren het beeld dat het merendeel van de bronnen, afkomstig van de toenmalige  maatschappelijke elite, ons geven.  De tot nog toe grotendeels kwantitatieve mentaliteitsgeschiedenis van de seksualiteitsbeleving van de lagere sociale klassen, heeft een complement gevonden in de individualiserende benadering, waardoor in de “vormeloze massa” uit de statistieken individuen gestalte krijgen.

 

Universiteit of Hogeschool
Universiteit Gent
Thesis jaar
2003
Thema('s)