Een queeste naar Coughlins universal dimension of support. Een internationaal-vergelijkende analyse van de relatieve deservingness van ouderen, zieken en werklozen.

Tijs
Laenen
  • Tijs
    Laenen

Wie verdient er steun van onze welvaartsstaat?

Sinds de economische crisis van 2008 en de meer actuele vluchtelingenstroom, is het besef dat er steeds minder te verdelen valt over een almaar groeiende bevolking sterk doorgedrongen in het politieke discours en in de gedachtenwereld van de doorsnee burger. De vraag aan wie de schaarse publieke middelen het best toebedeeld worden, wint andermaal aan belang. U hebt er ongetwijfeld een mening over, en u hebt er allicht al menigmaal over gedebatteerd met vrienden en familie. Maar de weg van de huiskamer naar de Wetstraat is lang en beslist niet ongevaarlijk: de boodschap van de man in de straat bereikt heus niet altijd zijn bestemming. Wetenschappelijk onderzoek naar de publieke opinie draagt het potentieel in zich om de kloof tussen burger en overheid mede te dichten. Politici die zich er door laten informeren en inspireren, tekenen allicht een sociaal beleid uit met een breed maatschappelijk draagvlak. Maar schetsen de bestaande wetenschappelijke studies wel een zo getrouw mogelijk beeld van de reële welvaartsattitudes van burgers?

Wat vertelt de wetenschap ons?
Wie zich in de wetenschappelijke literatuur verdiept, zal zich niet snel van de indruk kunnen ontdoen dat we al decennia lang precies weten hoe het volk denkt over de (her)verdeling van welvaart. Reeds in 1980 observeerde de Amerikaanse academicus Richard Coughlin dat mensen, ongeacht het land en tijdsgewricht waarin ze leven, het met elkaar eens zijn over een rangorde in welvaartsverdeling. In zulke ‘universele’ pikorde staan ouderen bovenaan, gevolgd door respectievelijk zieken/invaliden, behoeftige families met kinderen, werklozen, sociale bijstandscliënten, en immigranten. Wim van Oorschot, professor Sociaal Beleid aan de KU Leuven, verklaart deze opmerkelijke observatie met de stelling dat de verschillende sociale groepen ongelijk ‘scoren’ op de criteria waarop mensen beroep doen in hun beoordeling of een ander al dan niet sociale steun verdient. Zo betuigen mensen de grootste solidariteit met ouderen omdat ze ervan uitgaan dat deze groep, door de band genomen, in het verleden reeds een verdienstelijke maatschappelijke bijdrage geleverd heeft (wederkerigheid), niet verantwoordelijk is voor het eigen verouderingsproces (controle) en de daarmee samenhangende aftakelende gezondheid (behoefte), behoort tot het eigen ‘soort’ mensen (identiteit), en dankbaarheid toont voor de ontvangen hulp (attitude). Hoewel van migranten bijvoorbeeld eveneens kan worden aangenomen dat ze behoeftig en dankbaar zijn, doen ze het beduidend slechter op het identiteits-, wederkerigheids-, en controlecriterium.

Heeft de wetenschap het bij het rechte eind?
Vermits talrijke studies de vermeende universele rangorde bevestigd hebben, en de achterliggende theoretische verklaring zeer logisch in de oren klinkt, lijkt het wetenschappelijk debat gesloten. Geen haan die er nog naar kraait, geen mens die er nog kritisch tegenaan kijkt. En toch: een gezonde dosis scepticisme, uitgedrukt in twee bondige argumenten, kan een haast paradigmatische universaliteitsclaim gezwind doen wankelen. Vooreerst is het universele karakter van de rangorde vooralsnog onvoldoende bewezen. Wie uitspraken doet over de wereldbevolking op basis van in het Westen verzamelde onderzoeksgegevens, onderschat de culturele, economische, politieke en sociale verschillen tussen ‘the West and the rest’.

Ten tweede worden deze rangorden in sociaal-wetenschappelijk onderzoek doorgaans opgebouwd aan de hand van metingen op een hoger niveau, zoals nationale gemiddelden, waardoor de preferenties van het individu wel eens naar de achtergrond verdrongen worden. Met zulk vogelperspectief dreigt men de veelal foutieve conclusie te trekken dat de gemiddelde rangorde van het collectief tevens van toepassing is op alle individuele leden ervan. Mensen met geen of een afwijkende hiërarchie worden zo geheel over het hoofd gezien. Hoe kan wetenschap zijn brugfunctie tussen burger en overheid dan ten volle vervullen?

Bestaat er werkelijk een universele rangorde?
De scriptie heeft de intentie te ontdekken of er werkelijk een rangorde bestaat die alle geografische, temporele en sociaal-demografische grenzen overstijgt. Door aan een steekproef van circa 95.000 respondenten uit 34 verschillende landen te vragen in welke mate de overheid verantwoordelijkheid draagt in het voorzien van een degelijke levensstandaard voor (1) ouderen, (2) zieken, en (3) werklozen, wordt deze onderzoeksvraag van antwoord voorzien.

Een eerste opmerkelijke bevinding is dat maar liefst 40% van de respondenten niet wenst te differentiëren tussen de verschillende behoeftige groepen. Deze ‘welvaartsegalitaristen’ brengen met andere woorden helemaal geen rangorde aan, en zijn daarmee uiteraard niet in lijn met het verwachte patroon. Onder de mensen mét rangorde is ook de bescheidenheid van de proportie met de strikte universele rangorde opvallend (slechts 3,5%!). Toch blijkt dat er wel degelijk een onderscheid gemaakt wordt tussen de groepen bovenaan en de groepen onderaan de ranking: 62% van de respondenten met rangorde geeft immers ouderen en zieken de gedeelde eerste, en werklozen de laatste plaats.

Verder kan de universaliteit van de rangorde zowel vanuit geografisch, temporeel, als sociaal-demografisch opzicht betwist worden. Uit de statistische analyse wordt immers duidelijk dat de kans om de universele rangorde te verkiezen in sterke mate afhankelijk is van het land waar men woont, het jaar waarin men bevraagd is, en de sociaal-demografische groep waartoe men behoort. Zo blijkt onder andere dat werkenden, ouderen en hoogopgeleiden sterker de voorkeur geven aan de universele rangorde dan hun respectievelijke tegenpolen: werklozen, jongeren en laagopgeleiden.  

Wat is de conclusie?
De conclusie dat ‘there is no such thing as a universal rank order’ opent wederom de debatten rond de openingsvraag: wie verdient er nou echt onze solidariteit? Opportunistische politici die de kans schoon zagen om in tijden van overheidsbesparingen de rekening door te schuiven naar de behoeftige groepen waar zich, volgens de logica van een universele rangorde, toch niemand om bekommert, komen bedrogen uit. Ten eerste zegt een positie in een hiërarchie bitter weinig over hoe sterk de publieke steun voor sociale hulp aan de groep in kwestie werkelijk is. Zo is het weliswaar mogelijk dat mensen werklozen onderaan plaatsen op het prioriteitenlijstje, maar evenwel van mening zijn dat de verantwoordelijkheid van de staat ten aanzien van deze groep desalniettemin bijzonder groot is. Daarnaast suggereren de onderzoeksresultaten tevens dat een aanzienlijk deel van de bevolking voorstander is van een gelijke behandeling van alle sociale groepen in onze maatschappij. Dus: are all men really created equal?

Download scriptie (926.78 KB)
Universiteit of Hogeschool
KU Leuven
Thesis jaar
2015