Electorale prestaties van regeringsleden

Karolien
Weekers

Geringe betekenis van voorkeurstemmen in het carrièreverloop

van Belgische regeringsleden

 

De vraag of er een verband bestaat tussen de voorkeurstemmen die Belgische regeringsleden behalen en het verloop van hun politieke carrière was de uitgangsvraag voor de eindverhandeling waarmee Karolien Weekers aan de K.U.Leuven promoveerde tot licentiate in de politieke wetenschappen.   

 

Weekers betrok de 88 ministers en staatssecretarissen uit de periode 1981 en 1999 in haar onderzoek.  Dat betekent dat ze voor alle politici die deel uitmaakten van de regeringen Martens V, VI, VII en VIII en Dehaene I en II naging hoeveel voorkeurstemmen ze behaalden bij de parlementsverkiezingen tussen 1965 en 1999.  Om de voorkeurstemmen van de verschillende politici correct te kunnen vergelijken, voerde Weekers op alle voorkeurstemmen een bewerking uit waarbij ze rekening hield met het kiesresultaat van de partij en de grootte van de kieskringen.  Met deze geschaalde voorkeurstemmenwaardes kon ze dan aan de slag.

 

Voorkeurstemmen doorslaggevend voor carrièreverloop?

Weekers analyseerde in eerste instantie een aantal belangrijke momenten uit de carrière van de regeringsleden.  Bij de verkiezingen aan de vooravond van het eerste regeringsmandaat bleken de vrouwelijke politici en politici vanaf 40 jaar minder voorkeurstemmen nodig te hebben om lid te worden van de regering dan mannen en jongere politici.   Een mogelijke verklaring hiervoor is dat er nog steeds veel meer mannelijke dan vrouwelijke regeringsleden zijn en dat de mannen zich tegenover elkaar sterker moeten profileren dan de vrouwen om kans te maken op een regeringszitje.  Ook de jongeren moeten zich meer uitgesproken profileren dan hun oudere collega’s, die vaak meer ervaring en vooral meer steun binnen hun partij krijgen. 

 

Weekers bracht het voorkeurstemmenaantal in het begin van de regeringscarrière niet alleen in verband met de leeftijd en het geslacht van de regeringsleden, ze onderzocht onder andere ook of politici meer voorkeurstemmen nodig hebben naargelang het ambt dat ze zullen bekleden in de regering.  Meer concreet vroeg Weekers zich af of de politici met de minste voorkeurstemmen staatssecretaris werden en of deze politici met meer voorkeurstemmen een zwaarder departement onder hun hoede kregen.  Ze kwam tot de conclusie dat enkel die politici die vice-premier werden in de regering, uitgesproken meer voorkeurstemmen haalden (een geschaalde waarde van 94,58) dan de andere regeringsleden.  Verder bleek het niet uit te maken of de politici in hun eerste regering nu staatssecretaris werden of minister van een zwak of sterk departement: ze behaalden allen een gemiddelde waarde tussen 35 en 40 op de voorkeurstemmenschaal.

 

Een ander ongetwijfeld belangrijk moment voor regeringsleden is het einde van hun regeringscarrière.  Opvallend hierbij is dat 36% van alle regeringsleden uit de periode 1981-1999 vroegtijdig ontslag nam uit de regering.  Bij de verkiezingen die volgden op dat ontslag bleken deze politici verhoudingsgewijs meer voorkeurstemmen te halen dan hun collega’s die hun ambtstermijn uitdeden.  Nog frappanter is dat de politici die ontslag namen omwille van een politieke crisis waarvoor ze verantwoordelijkheid dragen, nadien meer voorkeurstemmen halen dan de politici die omwille van een andere reden ontslag nemen.  Weekers berekende dat politici die ontslag nemen omwille van een politieke crisis, bij de volgende verkiezingen een gemiddelde geschaalde voorkeurstemmenwaarde van 111,38 scoren, dat de politici die om een andere reden ontslag nemen een score van 80,87 behalen en dat zij die geen ontslag nemen bij de volgende verkiezingen het minste voorkeurstemmen -een waarde van 78,04- behalen.   Weekers verklaart dit laatste: “ Het is volgens mij een bevestiging van de huidige mentaliteit van een deel van het kiespubliek: politici die veel in de media komen worden beloond met voorkeurstemmen, ongeacht het feit of ze aandacht krijgen omdat ze iets realiseren of omdat ze in een dossier compleet falen.  De kiezer vergeet immers al snel of die regeringsleden nu op een positieve of negatieve manier in het nieuws zijn gekomen, maar onthoudt door de herhaling wel de namen.”

 

En wat als ze wel doorslaggevend zouden zijn geweest?

Omdat de voorkeurstemmen van de regeringsleden dus niet steeds doorslaggevend bleken te zijn, noch voor het carrièreverloop van de politici, noch voor hun aanstelling als regeringslid, ging Weekers nog een stapje verder.   Ze ontwikkelde een nieuw radicaal democratisch perspectief voor de vorming en samenstelling van de federale regeringen in België.  Op basis van dit model simuleerde ze enkele regeringsvormingen tussen 1981 en 1999.  Kortweg zouden de politieke partijen in haar nieuwe model op basis van hun stemmenaantal proportioneel een aantal mandaten toegewezen krijgen en zouden die ambten binnen de partijen verdeeld worden op basis van de voorkeurstemmen die de kandidaten behaalden.  Over de gehele periode gezien, bleken de Vlaamse partijen in realiteit gemiddeld 1,37 ministers minder en 0,87 staatssecretarissen meer te leveren dan in het fictieve model.  Ook wat de namen van de regeringsleden betreft, werden er grote verschillen aangetroffen.  Zo zouden tussen 1981 en 1999 60% van de regeringsleden anders zijn geweest indien de voorkeurstemmen toen doorslaggevend zouden zijn geweest voor het al dan niet zetelen op de regeringsbanken.   “De verklaring voor deze grote verschillen moet vooral gezocht worden bij de interne partijwerking, de context van de regeringsvorming en de impact van enkele invloedrijke figuren.  De regionale spreiding en de spreiding tussen mannen en vrouwen blijken minder beslissend in de keuze van ministers en staatssecretarissen.  De reden voor het verschil in aantal mandaten is dat in het nieuw democratisch model geen rekening wordt gehouden met het grondwetsartikel dat bepaalt dat de Ministerraad moet bestaan uit evenveel Franstalige als Nederlandstalige Ministers.  In realiteit is dat uitaard wel het geval”, aldus Weekers. 

 

Of bepaalt de carrière het voorkeurstemmenaantal?

Uit het onderzoek van Weekers dat haar de graad van licentiaat in de politieke wetenschappen opleverde blijkt dus heel duidelijk dat voorkeurstemmen geen doorslaggevende rol hebben gespeeld in het carrièreverloop van de regeringsleden tussen 1981 en 1999.  Verder blijkt dat indien deze voorkeurstemmen wel doorslaggevend waren geweest, de regeringen in die periode er heel anders zouden hebben uitgezien.  Weekers stelt zich op het einde van haar verhandeling dan ook de vraag “of het niet eerder het carrièreverloop van de politici is dat invloed heeft op hun voorkeurstemmenaantal, in plaats van omgekeerd”.

 

Bron: WEEKERS, K., Electorale prestaties van regeringsleden: de betekenis van voorkeurstemmen in het carrièreverloop van Belgische ministers en staatssecretarissen (1981-1999), Leuven, KULeuven, 2003, (Diss.Lic.), 163 p.

Download scriptie (980.44 KB)
Universiteit of Hogeschool
KU Leuven
Thesis jaar
2003