De waarheid van de democratie

Ken
Cooreman

Dit onderzoek vertrekt vanuit de veronderstelling dat er een fundamentele contradictie heerst tussen waarheid en politiek aan de ene kant en tussen vrijheid en democratie aan de andere kant. Deze stelling zal onderzocht worden middels een onrechtstreekse bestudering van twee befaamde filosofen, Foucault en Spinoza, die beiden een eigen insteek hebben in verband met deze problematiek.

            In de eerste plaats onderzoeken we waarom de waarheid en de politiek niet moet worden bekeken vanuit een denkkader waarin de rationele waarheid optreedt om de irrationele politiek te ‘genezen’ van haar kwalen. Hier wordt ook verwezen naar het ‘ontstaan’ van de democratie, ten gevolge van het politieke leiderschap van Solon en van Clisthenes. Een ‘democratische’ politieke actor, de demos, speelt een cruciale rol in de ontwikkeling van de democratie, aangezien in een democratie de vrijheid heerst om te doen en te zeggen wat men maar wil. Hoewel de waarheid een fundamentele rol speelt binnen de democratie, treden er een aantal ambiguïteiten op in deze relatie. Met de ‘fundamentele circulariteit’ van Foucault wordt deze relatie vormgegeven. Hieruit blijkt dat het waarheidspreken (parrhesia) wel degelijk noodzakelijk is voor het behoud van de democratie. De gelijkheidsstructuur en het primaat van de vrijheid, daarentegen, treden op als obstakels voor het gunstige bestuur van de polis dat enkel middels een waarheidsdiscours kan geschieden. Het politieke waarheidsdiscours wordt bedreigd door de democratie omdat de waarheid in een democratie, beheerst door de norm van de vrijheid en de gelijkheid, geen plaats kan maken voor de waarheidsprekers. Hieruit volgt dat de specificiteit van het waarheidspreken niet meer mogelijk is onder het juk van het demagogische (d.i. populistische) discours en de tirannie van de meerderheid. Foucault toont echter aan met zijn ‘Griekse’ analyse van de democratie en de parrhesia dat het noodzakelijk is dat de waarheid wordt gesproken. Zij introduceert namelijk een ‘differentie’ die niet herleidbaar is tot het gelijke recht om te spreken. Daarentegen fungeert de parrhesia als een noodzakelijke mogelijkheidsvoorwaarde van de democratie en de ‘gezondheid’ van de polis.

            Het tweede hoofdstuk verdiept zich in de politieke filosofie van Spinoza. De politiek wordt volgens Spinoza gekenmerkt door een spanning tussen het individuele en het algemene verlangen om in een gemeenschap toe te treden. Deze spanning wordt, met behulp van een ‘habermasiaanse digressie’, geplaatst in de context van de publieke sfeer, waarin een onderscheid bestaat tussen een bepaalde rationaliteit (de belangen van de staat/maatschappij) en een bepaalde irrationaliteit (de onredelijke grillen van de massa, menigte of multitudo). Daarentegen moet de publieke sfeer, volgens ons, niet worden opgevat op basis van de dichotomie (rationeel-irrationeel). Er moet eerder een bepaalde afstand worden genomen ten aanzien van een dergelijke dichotomie, die daarentegen moet worden geïnterpreteerd in termen van ‘kracht’ en niet in termen van een transcendentaal en normatief raamwerk (dat de rationaliteit onderscheidt van de irrationaliteit). Desalniettemin vormen de massa’s of de multitudo een ernstige bedreiging voor de politieke orde. De anti-revolutionaire opvatting van Spinoza’s politiek rechtvaardigt een onderdrukkend optreden van de ‘hoogste autoriteiten’ die, in functie van het natuurlijk recht, pogen hun politieke macht te beschermen. Dit impliceert een ‘recht tot censuur’, toegekend aan de autoriteiten ten opzichte van de diverse subversieve waarheden die de orde van de politiek en de macht van de overheid trachten aan te vallen en te bekritiseren. Een dergelijk recht toont zich bijgevolg noodzakelijk omwille van de ambigue aard van de menigte of multitudo, die inconsistent, onzeker en onvoorspelbaar is. Toch heeft de menigte nood aan politieke actoren om zich tegen de geïnstitutionaliseerde macht te verzetten. De multitudo (evenals de demos) is eveneens gekenmerkt door een groot ‘aantal’ waardoor het onmogelijk is de multitudo als een effectieve politieke actor te beschouwen. Daarentegen zijn institutionele bemiddelingen noodzakelijk aangezien volgens Spinoza de multitudo nog niet het stadium van de ‘verlichting’ heeft weten te bereiken. De poging om een dergelijke verlichting wel als mogelijk te beschouwen, is weliswaar een respectabele poging. Echter impliceert een dergelijke poging volgens mij een ‘teleologisch element’ dat volgens Spinoza zonder meer onwenselijk is, aangezien het einde van de democratie dan wel van de politieke is ingeschreven in dit element. Matheron probeert aan te tonen dat het politieke project van Spinoza in feite louter een schaduw vormt van een meer omvattend ‘filosofisch’ project. Een dergelijk project treedt echter, volgens ons, op als een gevaar voor de politiek aangezien dit een discours mogelijk maakt waarin de emancipatie van de mens wordt aangekondigd (een aankondigen die ook door het traditionele marxisme wordt beaamd). Een dergelijk ‘project’ wordt door ons als gevaarlijk beschouwd aangezien het mogelijk einde van de democratie (en bijgevolg van de politiek) ingeschreven is in deze belofte.

            Tot slot wordt de cruciale vraag beantwoord omtrent de verdraagzaamheid van de democratie ten opzichte van de waarheid (of van een waarheidsdiscours). Toegegeven is het niet mogelijk een eenzijdig antwoord aan te bieden. Echter is de vrijheid om te spreken, en de waarheid te spreken, zowel subversief als noodzakelijk. Het is onzinnig om er enerzijds voor te kiezen alle waarheden tot het gehoor te willen laten brengen, echter toonde de radicale gelijkheidsstructuur van de democratie dat dit niet mogelijk is. Anderzijds is het even onzinnig a priori vast te stellen wat wel en wat niet mag of kan worden gezegd in een democratie.

Download scriptie (298.15 KB)
Universiteit of Hogeschool
Vrije Universiteit Brussel
Thesis jaar
2020
Promotor(en)
Prof. Dr. Emiliano Acosta