Heksenkinderen: wijdverspreid in Afrika, maar alleen op de wereld? Een eerste aanzet tot onderzoek naar hun zelfbeeld.

Caroline
Spaas

Heksenkinderen: wijdverspreid in Afrika, maar alleen op de wereld?

Ndoki, Aje, Abazimu of Mfiti in Malawi, zijn de namen waarmee duizenden kinderen in verschillende landen in Sub-Sahara Afrika dagelijks worden gebrandmerkt.  Vanaf het moment dat iemand hen in associatie brengt met een van die stempels, die alle “heks” betekenen, begint voor hen een leven vol angst. Ze worden verstoten uit de samenleving. Hierna volgt voor velen een leven op straat, onder andere in de prostitutie. Van de 25 000 straatkinderen in Kinshasa zijn zestig procent uit huis gezet op basis van beschuldigingen van hekserij (Schnoebelen, 2009).  Het ministerie van sociale zaken in Tanzania sprak in 2009 van 50 000 kinderen die vastgehouden werden in kerken, wachtend tot de kwade krachten uit hen gedreven zouden worden door kerkleiders (Schnoebelen, 2009).   

Hoger genoemde uitdrijving wordt geloofd enkel te kunnen plaatsvinden als het kind heeft bekend een heks te zijn. Bijgevolg worden de kinderen vaak hardhandig ondervraagd en een bekentenis wordt afgedwongen. Door de druk van de ondervraging geven kinderen meestal openlijk toe dat ze heksen zijn.  Psychologische theorieën tonen aan dat het mogelijk is dat zulke valse bekentenissen verkeerdelijk worden geloofd door degene die bekent (geïnternaliseerd). 

Ik vroeg me bij het maken van deze masterproef af of het mogelijk zou zijn om psychologisch onderzoek te doen bij deze kinderen? Of ik naar Afrika kon gaan en er een eigen onderzoek kon opzetten dat me zou toelaten inzicht te verwerven in de beleving van deze kinderen. Zou ik bijvoorbeeld kunnen onderzoeken of de kinderen, door de wrede ondervragingen en door hun valse bekentenis, zelf zijn gaan geloven dat ze heksen zijn? Daarnaast wilde ik, als psychologiestudent een brug slaan tussen de antropologie en de psychologie. Het fenomeen van heksenkinderen in Afrika werd tot dusver enkel beschreven door antropologen. Door psychologie als uitgangspunt te gebruiken bij mijn onderzoek trachtte ik een waardevolle verbinding te leggen tussen de twee menswetenschappen. 

Ik zette een onderzoek op in Malawi. De deelnemers aan het onderzoek waren kinderen, vijf jongens en vijf meisjes.  De meisjes waren 13 tot 17 jaar oud, de jongens 15 tot 17. Ze waren ondergebracht in opvangtehuizen in Malawi om hun veiligheid te waarborgen en ze op termijn terug in contact te brengen met hun ouders of naaste familie.  De kinderen waren in het verleden allemaal beschuldigd geweest van hekserij en kregen op het moment van het onderzoek psychologische begeleiding. Met een zelf ontworpen interview, interviewde ik alle kinderen verspreid over verschillende onderzoeksdagen, eenmalig en individueel. Naast de interviewer en het kind was steeds dezelfde tolk aanwezig om de vragen van het Engels naar het Chichewa te vertalen en hun antwoorden op de vragen terug te vertalen naar het Engels. Van alle interviews werd ook beeldmateriaal verzameld.  Na afronding van het interview presenteerde ik een, eveneens zelf ontworpen, fototaak. Ik toonde kinderen zes foto’s waarbij een aantal vragen werden gesteld. Op die foto’s stonden kinderen die, op basis van criteria in kaart gebracht door antropologisch onderzoek, allemaal heksen zouden kunnen zijn. Doel van de taak was om zicht te krijgen op het beeld dat de kinderen hebben over hekserij.  

Ik vond ondermeer volgende resultaten. Alle tien deelnemers werden in het verleden beschuldigd van hekserij.  Drie van hen bekenden schuld, dit steeds in aanwezigheid van geweld tijdens een ondervraging.  Drie kinderen gaven aan dat er een moment was waarop ze echt geloofden dat ze een heks waren.  Twee van die drie hadden bekend, één van hen niet.  Eén kind zei ook op het moment van het onderzoek nog steeds momenten te ervaren waarop hij gelooft een heks te zijn.  Hij was vier jaar toen hij werd beschuldigd en rapporteerde ook herinneringen aan de tijd dat hij hekserij bedreef. Hij zei onder andere (en dit werd vertaald uit het Engels): “Ik geloofde dat ik een heks was. ‘s Nachts werd ik wakker op plaatsen waar ik niet was gaan slapen. Ik ging naar bed in mijn huis en werd elders wakker. De dingen die met me gebeurden, maakten me bang.  Ik had vreemde dromen, daarom dacht ik dat ik een heks was. Toen gingen we ‘s nachts buiten dansen, we dansten en schopten de hoofden van mensen in het rond. Daarna gingen we naar huis, over bruggen, vliegend. Dat is wat ik me kan herinneren”. 

De overige deelnemers gaven aan nooit te hebben geloofd dat ze heksen waren.  Zes van hen bekenden niet, één meisje van 12 jaar deed dit wel. Net zoals zij die bekenden naar aanleiding van geweld, werden ook de kinderen die niet bekenden meermaals het slachtoffer van geweld naar aanleiding van hun beschuldiging. Hierbij ging het in een aantal gevallen om fysiek geweld, maar ook om verwaarlozing en emotioneel misbruik.  Alle kinderen gaven aan dat ze zich in de tijd van de beschuldigingen en ondervragingen erg ongelukkig, onveilig en alleen voelden. Bij het analyseren van de observatiegegevens zag ik dat het voor de kinderen moeilijk is om te praten over wat ze hebben meegemaakt.  

Ik ben er dus in geslaagd onderzoek te doen bij deze kinderen. Mijn onderzoek vormt een eerste aanzet om aan de hand van psychologische theorieën zicht te krijgen op het fenomeen van heksenkinderen in Sub-Sahara Afrika en inzicht te verwerven in de beleving, het trauma en het verleden van deze kinderen. Zo zag ik dat enkele kinderen op een bepaald moment, of zelfs nu nog steeds, geloofden dat ze heksen waren. De in mijn masterproef beschreven theoretische concepten kunnen in de toekomst een basis vormen voor preventie omtrent de problematiek van de heksenkinderen en voor behandeling en traumaverwerking bij kinderen die er slachtoffer van zijn.

 

In het artikel gebruikte referentie: Schnoebelen, J. (2009). Witchcraft allegations, refugee protection and human rights: a review of the evidence. Genève: Policy Development and Evalution Service.

 

Universiteit of Hogeschool
KU Leuven
Thesis jaar
2013
Kernwoorden