Natuurbeleid in Belgisch Congo: een onderbelicht aspect van onze koloniale geschiedenis

Seppe
Dewulf

De humanitaire misdaden van Leopold II, de jarenlange uitbuiting van een land tachtig keer zo groot als België, de moord op Patrice Lumumba… ons collectief geheugen van het Belgisch koloniaal verleden in Congo is in de laatste decennia sterk uitgebreid en bovendien heel wat kritischer geworden. Maar die gewelddadige, politieke kant van de koloniale geschiedenis vormt slechts het topje van de ijsberg. Wat weinig mensen weten, is dat het Belgisch koloniaal bestuur ook de Congolese natuur poogde te exploreren, beheren en koloniseren. 

Natuurbescherming is niet alleen een hot topic van de 21ste eeuw: reeds in het begin van de vorige eeuw poogden Belgische activisten, wetenschappers en beleidsmakers om de (koloniale) natuur te beschermen. Tijdens de periode 1925-1960 werden er zo maar liefst drie ‘nationale parken’ opgericht in Belgisch Congo en één nationaal park in het mandaatgebied Ruanda-Urundi (dat in opdracht van de Verenigde Naties beheerd werd door België). Daarnaast creëerde de koloniale administratie meer dan 150 bosreservaten over beide gebieden heen en werden er reservaten voor grootwild als olifanten en nijlpaarden opgezet. Spoiler alert: het op het eerste gezicht ambitieuze natuurbeleid dat België vanuit Brussel probeerde te voeren in Congo bleek niet alleen ineffectief te zijn, het ging ook samen met enorme sociale implicaties voor de lokale bevolking en eigen gewin van het koloniaal bestuur. De nog nauwelijks bestudeerde ecologische gevolgen van dit beleid voor de Congolese natuur ter zijde.

Bos- en natuurbescherming in het Nationaal Albert Park (Virunga)

In mijn masterproef ben ik dieper in deze ‘groene’ dimensie van de kolonisatie gaan graven. Om zicht te krijgen op de motieven voor, de werking en de gevolgen van het voeren van een natuurbeleid in Belgisch Congo koos ik ervoor om te focussen op het eerste en grootste nationaal park dat door de koloniale administratie werd opgericht in Belgisch Congo: het Nationaal Albert Park (vandaag bekend als het Virunga Nationaal Park) in Oost-Congo. Gelegen in een regio die getekend wordt door steeds terugkerend sociaal en politiek conflict, de dreiging die uitgaat van de grote en actieve vulkanen van Noord-Kivu en de aanwezigheid van een enorme hoeveelheid natuurlijke rijkdommen, vormt dit park zowel een interessante als uitdagende casus. Specifiek keek ik naar het waarom en het hoe van de bescherming van de bossen en andere flora van dit park. 

Om dit te onderzoeken ben ik aan de slag gegaan met verslagen en notulen van het ‘Instituut der Nationale Parken in Belgisch Congo’ (kortweg het ‘INPBC’). Deze instelling werd in 1929 opgericht door het Belgisch Ministerie van Kolonieën, werd bestuurd door wetenschappers uit België, Europa en de Verenigde Staten. Het kreeg de opdracht om de natuurlijke hulpbronnen van de Congolese nationale parken te beheren en beschermen tegen “alle menselijke invloeden die niet in functie van wetenschappelijk onderzoek staan”. Die opdracht onthult alvast een en ander over de werkelijke bedoeling van deze bescherming: de Congolese natuur moest onttrokken worden aan het “onverantwoordelijke” gebruik door de lokale, Congolese bevolking en exclusief in functie staan van Belgische en andere westerse wetenschappers. 

Een vraagstuk op het kruispunt van de koloniale, ecologische en sociale geschiedenis

Al snel werd duidelijk uit mijn onderzoek dat de ‘bescherming’ van de Congolese natuur niet zo onschuldig was als het lijkt. Vooral de sociale gevolgen van het beleid waren opvallend: niet alleen werden hele gemeenschappen gedeporteerd uit de gebieden waar de nationale parken werden opgericht, ook hun rechten op boskap of het laten grazen van hun kuddes in deze gebieden werden afgenomen. Opvallend is dat het bestuur van het Nationaal Albert Park hierin een onderscheid maakte tussen de volgens hen ‘traditionele’ bevolking, ook wel de “Pygmeeën” genoemd (voornamelijk Batwa-volkeren) en de ‘niet-traditionele’ bevolking (voornamelijk Bantoe-volkeren). De volgens het bestuur ‘traditionele’ volkeren mochten wél in het park blijven leven en werden bovendien vrijgesteld van de nieuwe, strenge wetgeving. De “Pygmeeën” werden namelijk gezien als deel van de te beschermen natuur en als ‘restanten’ van het prehistorisch bestaan van de mens. Deze gesegregeerde en vernederende aanpak leidde echter op termijn tot een ondermijning van het natuurbeschermingsbeleid: de volkeren die in het park bleven leven, begonnen met de verkoop van hout, vlees en huiden uit het park aan de bevolking die buiten de parkgrenzen was gezet. Deze vorm van verzet tegen het parkbestuur toont ook meteen aan hoe weinig controle er in werkelijkheid was of kon zijn over de grenzen van zo’n immens natuurgebied. 

Een ander opvallend gegeven was het verbod op het aansteken van (bos)branden in het park. Het is in Oost-Congo, en in heel wat andere regio’s in de wereld, nochtans een traditioneel landbouwgebruik om struikgewas in steppe- en savannegebied tijdens het droge seizoen van het jaar gecontroleerd in brand te steken. Dat zorgt ervoor dat de oude en droge grassen vervangen worden door nieuwe, groene grassen die voor het vee opnieuw als voedingsbron kunnen dienen. Al snel na de invoering van het verbod klaagden de zoölogen onder de wetenschappers die het park bestuurden echter over het massaal wegtrekken van enkele soorten grootwild uit het park (zoals antilopes, waterbokken en later ook leeuwen) ten gevolge van het tekort aan voedzame grassen. In de jaren 1940 wordt het verbod dan ook weer opgeheven. Opmerkelijk is dat doorheen de vele discussies die het bestuur over deze kwesties hield niet één keer een beroep werd gedaan op de eeuwenlange expertise van de lokale bevolking.

Ten slotte was het beleid niet alleen asociaal en vaak ineffectief, het parkbestuur kende zichzelf op verschillende momenten wél het recht toe om aan boskap, het invoeren van exotische plantensoorten of het aansteken van bosbranden – “vanuit experimentele motieven” - te doen. Toch kan niet gesteld worden dat het deze wetenschappers niet menens was met de bescherming van de Congolese natuur: meermaals lag Victor Van Straelen – langdurig directeur van het INPBC – in ruzie met het Ministerie van Kolonieën en bedrijven in de regio die de natuurbescherming niet genoeg ter harte zouden nemen. Dat doet echter niet veel af aan de sociale en ecologische schade die de regio onder hun beleid geleden heeft.

Het Virunga Nationaal Park in Oost-Congo

Download scriptie (12.04 MB)
Universiteit of Hogeschool
Universiteit Gent
Thesis jaar
2022
Promotor(en)
Dr. Violette Pouillard en Dr. Jan Vandersmissen
Thema('s)