Het Deense cultuurbeleid als toetssteen!? Een vergelijking tussen het Vlaamse en Deense cultuurbeleid.

Kris
Vlaeminck

Het Deense cultuurbeleid als toetssteen!?

“De vermenging tussen politiek en beoordeling begint ernstige proporties aan te nemen.” Met deze uitspraak pakte Herman Baeten, voorzitter van de beoordelingscommissie Muziek, uit in de krant De Standaard van dinsdag 8 augustus. De omvang van politieke inmenging en lobbywerk was niet het onderwerp van deze masterproef, maar het gegeven ‘primaat van de politiek’ was wel één van de beweegredenen. De hoofdbekommernis was de lezer te laten kennismaken met een cultuurbeleid van een ander Europees land. Het beoogde doel was het Vlaamse beleid te evalueren, te toetsen dus.

Een beleid kan zich blijven inspireren in andere modellen. Om de Vlaamse cultuurpolitiek in vraag te stellen, hebben we de reflex ontwikkeld om over het muurtje te gluren bij onze noorderburen. Dit gebeurt zodanig veel dat het intussen begint te vervelen. In deze scriptie verruimen we onze horizon en we focussen ons op de innovatieve Noordse regio, meer bepaald Denemarken. We kunnen ons niet van de indruk ontdoen dat men in Scandinavië er steeds in slaagt snel in te spelen op maatschappelijke kwesties.

In een eerste ontmoeting tussen beide strategieën gaan we na in hoeverre ze omgaan met hun hete culturele hangijzers. Het is niet echt opmerkelijk om vast te stellen dat de huidige beleidsdoelstellingen in Vlaanderen en Denemarken weinig verschillen. Beiden worstelen ze met dezelfde paradox: kwaliteit en vernieuwing ondersteunen, maar tegelijkertijd belang hechten aan de toegankelijkheid van cultuur.

Ondanks deze gelijkenis zijn de historische fundamenten van de Deense cultuurpolitiek op minstens twee vlakken verschillend van de Vlaamse. Ten eerste kenden de Deense beleidsmakers (bijna) geen verzuiling en evenmin een cultuurpactwetgeving. In plaats daarvan opteerde men volop voor politieke onafhankelijkheid omdat weinig mensen gebaat zijn met politieke tussenkomsten. Ten tweede is het woord ‘decentralisatie’ geen jonge term in het Deense beleid: het is traditioneel verankerd.

Een derde onderscheid, en dat heeft niets met de grondslagen van de Deense samenleving te maken, heeft betrekking op de portefeuille van de cultuurministers. Begin 2006 beloofde Anciaux dat de cultuursector tegen 2009 over meer middelen zou beschikken. Zijn collega Mikkelsen deed deze toezegging niet.

In een tweede confrontatie tussen beide cultuurstrategieën zien we dat beiden ervoor kozen hun structuren van de subsidietoekenning transparanter en integraal te maken. De Deense structuur heet sinds 2003 het Kunstenbestuur (Kunststyrelsen) en een jaar later werd in Vlaanderen het Kunstendecreet van kracht. Grof uitgedrukt komt deze herschikking neer op het huisvesten van de verschillende kunstdisciplines onder één dak. Het integrale wordt hierdoor aangemoedigd, maar we kunnen ons afvragen welke cultuurarchitecten het meest transparante beleid uitwerkten? Om hierop een antwoord te formuleren is het nog te vroeg, we kunnen wel stellen dat beide constructies nog niet in hun laatste fase zitten.

Het Kunstendecreet heeft net als het Kunstenbestuur per kunsttak expertcommissies. Dergelijke commissies zijn geen nieuw gegeven, maar de aard en samenstelling van de commissies (en cultuurraden) is de laatste decennia grondig veranderd in Vlaanderen. Men evolueerde van een politiek gebonden vertegenwoordiging naar een artistiek gerichte zetelindeling. Door mensen uit het cultuurveld in de expertcommissies te laten zetelen, werd de input van de politiek gereduceerd. De consequentie hiervan is dat artistieke inmenging meer beweegruimte krijgt ten nadele van de politieke. Ondanks de aftakeling van de politieke inspraak binnen de Vlaamse subsidiemolen gaat ze niet ver genoeg. Er bestaat nog steeds een significant verschil tussen Deense en Vlaamse expertisecommissies.

De Deense cultuurminister heeft weinig of geen invloed op de subsidietoekenning. Deense kunstenaars ontvangen subsidies van de bevoegde commissies, het zijn zelfstandige beslissingscommissies. In Vlaanderen ligt het anders. De minister van cultuur heeft wat meer in de pap te brokken en de leden van de verschillende commissies kunnen enkel niet-bindende adviezen voorleggen aan de minister. Een dergelijke werking is – zolang we in een democratisch bestel leven –betrouwbaar, maar we kunnen ons de vraag stellen of het primaat van de politiek onontbeerlijk is.

Het subsidiebeleid in Denemarken toont duidelijk aan dat commissies autonoom kunnen instaan voor de uitvoering van de subsidieverdeling. De hierboven aangehaalde zinsnede van Baeten ligt in de lijn van onze vaststelling: het risico op belangenvermenging bij de toekenning van cultuurgelden is een stuk groter in Vlaanderen dan in Denemarken. Logisch, het is nu eenmaal moeilijker om een volledige commissie te beïnvloeden dan één individu, zijnde de minister. Zelfs al hebben de leden van de commissies hun persoonlijke artistieke preferenties, de kans is gering dat één individu met zijn voorkeur een ganse commissie beïnvloedt. De adviezen van de Vlaamse commissies bindend maken of de commissies promoveren tot zelfstandige beslissingscommissies moet nagestreefd worden.

De Deense beurzen voor de kunsten bedragen nog niet de helft (circa EUR 64 miljoen) van de Vlaamse toelagen (net geen EUR 140 miljoen), maar misschien moet de Vlaamse overheid in de toekomst minder geld investeren in expertise om zo meer middelen vrij te maken voor het jonge lokale cultuurbeleid. Een derde treffen toont aan dat het Deense lokale (cultuur)beleid veel verder gedecentraliseerd is dan haar Vlaamse pendant. Treffend hierbij is dat Deense gemeenten zelfstandiger zijn doordat zij meer belastingen kunnen innen.

Cultuur werd in Denemarken gedecentraliseerd om de participatie in de hand te werken, en met succes. Het Deense beleid heeft bijgevolg veel ervaring met betrekking tot de lokale cultuurpolitiek, maar niet alles is echter rozengeur en maneschijn. Het beleid heeft momenteel te kampen met een versnipperd werkveld. Daarenboven blijken de éénjarige subsidies geen handig instrument te zijn. Dankzij het Decreet voor het Lokaal Cultuurbeleid (2002) heeft Vlaanderen geen problemen met versnippering of éénjarige subsidies. Toch moet het decreet aandacht hebben voor vier hinderpalen. Ten eerste moet er meer gewerkt worden aan een vraaggerichte werking. Deze laat de keuze aan de burger. Hij beslist belangrijk en waardevol is. Aansluitend hierop moeten de bevolking meer verantwoordelijkheid krijgen. Vervolgens moet het Vlaamse gemeentelijke cultuurbeleid erop toezien dat de gemeentelijke cultuurraden in de toekomst doorwegen op het lokale cultuurbeleid. Daarom moet er nagedacht worden over een hervorming van de cultuurraden. Zij moeten in de toekomst in staat zijn om bindende adviezen te formuleren. Dit kan uiteraard enkel als de huidige cultuurraden daartoe in staat zijn. Ten slotte moet de intergemeentelijke samenwerking in de toekomst aanbevolen worden. Dit vergt veel inspanningen, maar het resultaat is volgens ons navenant.

Download scriptie (926.23 KB)
Universiteit of Hogeschool
Vrije Universiteit Brussel
Thesis jaar
2006