Het recht op godsdienstvrijheid en de neutraliteit van de staat

Willem
Coppenolle

Een (hoofd)doekje voor het bloeden



Het recente verbod op het dragen van religieuze symbolen voor ambtenaren, zorgde in de voorbije jaren voor behoorlijk wat controverse. Vooral moslims, die zich door de maatregel geviseerd voelden, protesteerden tegen de nieuwe bepaling. De overheid drukte echter zijn visie door, met steun van een meerderheid van de publieke opinie, en stelde dat de neutraliteit van de overheid dergelijke maatregel vereiste. Een cruciale denkfout nochtans: neutraliteit staat religieuze symbolen bij burgers immers niet in de weg, wel integendeel, de neutraliteit van de overheid druist regelrecht tegen het verbod in.



Toen het Ancien Régime ten val kwam tijdens de Franse Revolutie, wilden de revolutionairen voorgoed komaf maken met de overheidswillekeur en de juridische onzekerheid waaraan burgers in de voorgaande eeuwen onderworpen waren. De Europese staten namen dan ook één voor één verschillende grondrechten en vrijheden in hun grondwetten op, die het volk voor machtsmisbruik van hun leiders moesten beschermen. Een van die vrijheden was het recht op godsdienstvrijheid, dat garandeerde dat burgers hun geloof vrij konden kiezen en belijden, zonder enige invloed van de overheid. Na de Tweede Wereldoorlog werd het recht op godsdienstvrijheid verankerd in artikel 9 van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM).



Art. 9 EVRM biedt burgers een drieledige bescherming.



Vooreerst wordt de interne vrijheid – het “gelovig zijn” an sich – beschermd. Dit houdt in dat iedere vorm van ingrijpen op het geloof van een burger verboden is. Onder deze bepaling valt ook het recht om niet te geloven, de zgn. negatieve godsdienstvrijheid.

Ten tweede biedt het recht op godsdienstvrijheid ook de vrijheid van godsdienst te veranderen. Als de godsdienst zelf de mogelijkheid niet biedt om hem te verlaten, moet de wetgever een dergelijke garantie voorzien. In deze bepaling ligt ook het recht besloten om anderen te onderwijzen of te overtuigen van een geloof, althans voor zover geen sprake is van verregaande indoctrinatie.

Tot slot beschermt art. 9 EVRM ook het belijden van het geloof, d.i. de “uitdrukkelijke expressie” van het geloof. Zowel de collectieve dimensie van de belijdenis – zoals de interne organisatie van de religie en het deelnemen aan erediensten – als de persoonlijke dimensie – zoals het onderhouden van geboden en voorschriften m.b.t. kleding en voedsel – genieten deze bescherming.



Het recht op godsdienstvrijheid biedt burgers de garantie dat de overheid zich op geen enkele manier inlaat met hun geloof, en verplicht de overheid dus tot een neutrale houding. Dit betekent geenszins dat de overheid godsdienst mag verbannen uit het openbare leven. Niet alleen vermeldt art. 9 EVRM immers letterlijk dat de bescherming ook op het publieke maatschappelijke veld van toepassing is, maar bovendien zou een dergelijk verbod van een anti-religieuze houding van de overheid getuigen. Art. 9 EVRM dwingt de overheid daarentegen tot een a-religieuze houding, waarbij de overheid godsdienst als een irrelevante factor ziet bij het uitoefenen van haar taken. Deze houding is vergelijkbaar met het recht op vrije meningsuiting: in dat geval moet de overheid meningen van burgers eveneens als irrelevante factoren beschouwen bij het stellen van overheidshandelingen. Overigens staat deze areligieuze houding een staatsgodsdienst (zoals o.m. in het Verenigd Koninkrijk of Denemarken het geval is), niet in de weg. Ondanks het bestaan van een staatsgodsdienst moeten andere godsdiensten eveneens als juridisch irrelevante factoren worden bestempeld.



Neutraliteit sluit echter niet noodzakelijk uit dat de overheid bepaalde religieuze symbolen verbiedt. Zo past het verwijderen van kruisbeelden of kerststalletjes uit openbare gebouwen perfect binnen het kader van de overheidsneutraliteit. Ook de keuze op Europees niveau om geen verwijzing naar de katholieke roots van Europa in de ontwerptekst van de Europese Grondwet op te nemen, sluit naadloos bij die idee aan.

Er zijn echter twee grote verschillen met het verbod op het dragen van religieuze symbolen. Om te beginnen zijn de betrokken ambtenaren rechtssubjecten die door het recht op godsdienstvrijheid worden beschermd en het dus ook tijdens de uitvoering van hun werk als overheidsbeambte kunnen inroepen.

Bovendien moet ons land zich op grond van de godsdienstvrijheid tegenover alle religies neutraal opstellen. Door religieuze symbolen te gebruiken in overheidsgebouwen, laat de overheid zich duidelijk met godsdienst in, wat opnieuw het recht van art. 9 EVRM in de weg staat.



Het tweede lid van art. 9 EVRM voorziet de mogelijkheid om het recht op godsdienstvrijheid te beperken, onder strikte voorwaarden. Deze beperkingen moeten bij wet zijn voorzien, en noodzakelijk zijn voor de openbare orde, gezondheid of zedelijkheid of voor de bescherming van andermans rechten en vrijheden in een democratische samenleving.



Het is van deze mogelijkheid dat de wetgever gebruik maakte toen hij besliste het dragen van religieuze symbolen bij de uitoefening van een openbaar ambt te verbieden. Hij beriep zich hiervoor op het principe van de overheidsneutraliteit. In het licht van het voorgaande is dat nochtans een lapsus van formaat. Zoals hierboven bleek, impliceert neutraliteit immers dat de overheid geen invloed mag uitoefenen op het geloof van haar burgers. Het zou dan ook onaanvaardbaar zijn, mocht de overheid neutraliteit kunnen inroepen om diezelfde neutraliteit (met het verbod op het dragen van religieuze symbolen) te schenden. Neutraliteit en godsdienstvrijheid zijn volledig congruent: neutraliteit is de toepassing door de overheid van het recht op godsdienstvrijheid – als het ware de incarnatie ervan – en een schending van de ene impliceert automatisch ook een schending van de andere. Het dragen van religieuze symbolen in naam van de neutraliteit van de overheid verbieden, is een pure contradictie, die leidt tot het absurde resultaat dat de overheid haar neutraliteit beschermt door diezelfde neutraliteit te schenden. Dat is een onmogelijk en onhoudbaar gegeven: het verbod op het dragen van religieuze symbolen door (bepaalde) burgers schendt het recht op godsdienstvrijheid – meer bepaald het recht godsdienst te belijden – en dit zonder enige wettige grond.



In zekere mate lijkt de wetgever de islam met deze maatregelen te viseren. Mogelijks is deze evolutie te wijten aan de fundamentalistische afwijkingen van de islam die, hoewel ze door slechts een zeer kleine minderheid van moslims worden ondersteund, quasi onophoudelijk in de actualiteit aan bod komen. Hierdoor ontstaat een vorm van onterechte angst of behoefte bij de publieke opinie – of minstens een populair politiek thema – waardoor de staat maatregelen neemt die niet alleen niet doeltreffend, maar ook veel te voorbarig zijn. Hoe zou de wetgever immers de rechtsstaat kunnen beschermen, als hij tegelijk de fundamenten van die rechtsstaat ondermijnt? Het verbod op het dragen van religieuze symbolen is niets meer dan een doekje voor het bloeden, dat de uitdagingen van de pluralistische en multiculturele rechtsstaat slechts oppervlakkig aanpakt, zonder op de kern van het probleem in te gaan.



Om de westerse rechtsstaat te beschermen, moeten we zijn fundamenten respecteren. Het verbod op het dragen van religieuze symbolen dwingt niet alleen elke moslim, maar elke westerse burger tot waakzaamheid: het gemak waarmee het recht op godsdienstvrijheid aan de kant werd geschoven, en waarmee politici, media en publieke opinie het verbod hebben aanvaard, doet ernstige vragen rijzen over het nut van onze mensenrechten, het sérieux waarmee onze leiders ermee omgaan, en de waarde die we er zelf aan hechten.



Het recht op godsdienstvrijheid, en alle grondrechten en vrijheden in het algemeen, onderwerpen aan een à la carte-politiek, waarbij de wetgever doekjes voor het bloeden aanbiedt, zonder voor actuele problemen een oplossing te zoeken in de beginselen van onze maatschappij leidt onvermijdelijk weer naar willekeur en overheidsinmenging.



Dat is nochtans net wat deze grondrechten hoorden te voorkomen.

Download scriptie (208.13 KB)
Universiteit of Hogeschool
KU Leuven
Thesis jaar
2007