Lastenverlaging op arbeid: beter via werknemers- of werkgeversbijdragen?

Jolien
Coppens

Beter een lastenverlaging op arbeid via werknemers of werkgevers?

De lage werkgelegenheid vandaag is een belangrijk thema in verschillende landen van de OESO, waaronder ook in België. De terugval in de werkgelegenheid over de tijd, die het grootst is in de kernlanden van de eurozone, wordt vaak gelinkt aan de grote stijging van de arbeidslasten die daar plaatsvond. Kunnen we de werkgelegenheid terug omhoog helpen via een lastenverlaging op arbeid? Hoe nemen we deze arbeidslastenverlaging het best aan: via de werknemers- of de werkgeverszijde? Op deze vragen geef ik verder antwoord. 

Waarom is een lastenverlaging op arbeid nodig?
Figuur 1 geeft de evolutie weer van de werkgelegenheidsgraad in uren voor vier landengroepen: zes kernlanden van de eurozone, drie Zuid-Europese landen, vijf Angelsaksische en vier Scandinavische landen.  In het begin van de jaren ’70 bevond de werkgelegenheidsgraad in uren zich voor de vier landengroepen nog rond de 70%. Sindsdien is de werkgelegenheid in verschillende OESO-landen sterk gedaald, vooral in de kern van de eurozone. Het werkgelegenheidspercentage in uren bevindt zich daar vandaag nog slechts iets boven 55%. De link tussen de dalende werkgelegenheid en de stijgende arbeidslasten over de tijd geven aan dat een arbeidslastenverlaging in de kernlanden van de eurozone meer dan welkom is om de werkgelegenheid opnieuw op te krikken.

Leidt zo’n lastenverlaging echt tot meer werkgelegenheid?
Het doel van mijn thesis was te onderzoeken of we de werkgelegenheid werkelijk kunnen stimuleren door de lasten op arbeid te verlagen. Specifiek ging ik in eerste instantie na of een verlaging van de arbeidslasten beter kan uitgevoerd worden via een verlaging van de arbeidslasten op de werkgevers of  deze op de werknemers, en in tweede instantie splitste ik de werkgevers- en werknemersbelastingvoet op arbeid verder op in de sociale zekerheidsbijdragevoet op werknemers en op werkgevers  en de inkomensbelastingvoet op werknemers. In eerder econometrisch onderzoek naar arbeidslastenverlagingen werd veelal geen rekening gehouden met de verschillende onderdelen van de arbeidsbelastingvoet.

De onderzoekshypothese stelt dat een daling van het proportioneel deel van de werkgeversbelastingen (sociale zekerheidsbijdragen) beter is voor de werkgelegenheid dan het verlagen van het progressief deel van de werknemersbelastingen (inkomensbelastingen). Uit verschillende theoretische modellen en voorgaand empirisch onderzoek blijkt immers dat de progressiviteit van arbeidsbelastingen een belangrijke rol speelt voor de verschillende invloed van werkgevers- en werknemersbelastingen op de werkgelegenheid. De theorie en empirie tonen aan dat een verhoging van de progressiviteit van inkomensbelastingen op werknemers gecompenseerd door een daling van de proportionele werkgeversbelastingvoet zou moeten leiden tot meer werkgelegenheid.

Onderzoeksmethode
Ik bekeek econometrisch data voor 20 OESO-landen in de periode 1970 tot 2012. Deze data zijn voornamelijk afkomstig van de OESO. De te verklaren variabele is  de werkgelegenheidsgraad in uren. Deze maatstaf maakt zowel gebruik van de intensieve als de extensieve marge van werkgelegenheid. De intensieve marge is het aantal gewerkte uren per werkende persoon, terwijl de extensieve marge het werkgelegenheidspercentage in personen weergeeft. Ik schatte aan de hand van de CCEP-schattingsmethode verschillende econometrische modellen, waarin ik keek naar de invloed van heel wat verklarende variabelen op de werkgelegenheidsgraad in uren. De belangrijkste verklarende variabelen voor mijn onderzoek zijn de arbeidsbelastingvoet op werknemers en op werkgevers, de indirecte belastingvoet op consumptie en de vervangingsratio voor werkloosheidsuitkeringen. Meer uitleg over de verschillende variabelen en de onderzoeksmethode zijn terug te vinden in mijn masterscriptie.

Arbeidslastendaling op werkgevers of werknemers?
Vervolgens bekijken we de belangrijkste resultaten uit het empirisch onderzoek voor drie landengroepen: de kern van de eurozone, Scandinavië en de Angelsaksische landen. Ik toon enkel de resultaten uit het belangrijkste model uit mijn thesis, daar het budgettair model genoemd.

In het budgettair model waarbij ik de arbeidsbelastingvoet opsplitste tussen werkgevers en werknemers, vond ik onvoldoende bewijs ten voordele van de onderzoekshypothese. Enkel in de Angelsaksische landen heeft de werkgeversbelastingvoet gemiddeld een licht negatievere invloed op de werkgelegenheidsgraad in uren dan de werknemersbelastingvoet. In de overige twee landengroepen oefent de werknemersbelastingvoet op arbeid daarentegen een negatievere invloed uit op de werkgelegenheidsgraad in uren dan deze op de werkgevers. Dit resultaat is evenwel niet in tegenstrijd met de onderzoekshypothese, aangezien de werknemersbelastingen niet enkel uit progressieve inkomensbelastingen bestaan, maar ook uit proportionele sociale zekerheidsbijdragen betaald door de werknemers.

Omdat de progressiviteit van inkomensbelastingen van belang blijkt voor het verschillend effect van werknemers- en werkgeversbelastingen op de werkgelegenheid, splitste ik vervolgens de arbeidsbelastingvoet verder op in drie delen: de gemiddelde sociale zekerheidsbijdragevoet op werkgevers, de gemiddelde inkomensbelastingvoet op werknemers en de gemiddelde sociale zekerheidsbijdragevoet op werknemers.  Hiervoor zijn slechts data beschikbaar voor de periode 2000-2012. Deze OESO-data zijn evenwel van een betere kwaliteit dan de voorgaande arbeidslastendata over de periode 1970-2012. De finale resultaten zijn in het voordeel van de onderzoekshypothese: voor de drie landengroepen tonen de schattingsresultaten dat de werkgeversbelastingvoet gemiddeld een negatievere invloed uitoefent op de werkgelegenheidsgraad in uren dan de twee belastingvoeten op werknemers. De twee arbeidsbelastingvoeten op werknemers hebben bovendien in de meeste gevallen gemiddeld zelfs een positieve invloed op de werkgelegenheid. Bijgevolg is het in dit model aan te bevelen om de proportionele werkgeversbelastingen te verlagen en niet de belastingen op werknemers met als doel het stimuleren van de werkgelegenheid.  Uit de schattingen blijkt bovendien dat deze maatregel over het algemeen het best gecompenseerd kan worden door de sociale zekerheidsuitgaven te verlagen of door de progressiviteit van de inkomensbelastingen te verhogen. Daarnaast zijn ook het verhogen van de productieve overheidsuitgaven en van de overheidsloonconsumptie gemiddeld positief voor werkgelegenheid.

Conclusie
De eerste conclusie is dat een arbeidslastenverlaging wel degelijk zal leiden tot meer werkgelegenheid. Ten tweede vind ik bij het opsplitsen van de arbeidsbelastingvoet in drie delen bewijs ten voordele van de onderzoekstelling: het verlagen van de proportionele werkgeversbelastingvoet zal gemiddeld een positievere invloed uitoefenen op de werkgelegenheid dan een daling van de progressieve inkomensbelastingvoet. Deze maatregel kan voor een zo hoog mogelijke werkgelegenheidscreatie het best gecompenseerd worden door de sociale zekerheidsuitgaven te verminderen of door de progressiviteit van de inkomensbelastingen te verhogen. Aangezien ik tegenstrijdige resultaten verkrijg bij het gebruik van de twee datasoorten, is evenwel meer onderzoek vereist naar de verschillende impact van werkgevers- en werknemersarbeidsbelastingen op de werkgelegenheid.