Duurzaamheid en archeologie: vriend of vijand?

Toon
Bongers

Duurzaamheid en archeologie: vriend of vijand?

When one tugs at a single thing in nature, he finds it attached to the rest of the world.” – John Muir

Inleiding

Wat hebben duurzaamheid en archeologie met elkaar te maken? Sterker nog, kunnen beiden elkaar een stap verder brengen? Dat zijn de hoofdvragen van deze studie. Archeologie gaat verder dan het opdiepen van graven of monumentale sites in verre landen. De laatste decennia heeft het zich namelijk ontplooid tot een ware wetenschappelijke discipline met een eigen theoretisch kader en een eigen onderzoekstraditie. Deze studie stelt voor om het concept van duurzaamheid op te nemen in het bestaande theoretische kader van de archeologische discipline.

Hoofdtekst

Archeologie is de studie van de mens en de maatschappij in het verleden. Duurzaamheid daarentegen is een parapluterm voor alles wat slaat op een verantwoordelijke interactie tussen mens en milieu. Onbewust of bewust koppelt onze geest dit vaak aan economische ideeën of ideeën van vooruitgang. Want laat nu één van de grootste waarden van de mensheid haar drang naar vooruitgang zijn. Het is door deze drang naar vooruitgang dat de dingen rondom ons continu in verandering zijn. Als archeologen willen wij die verandering in het verleden kunnen waarnemen. Sterker nog, we willen het niet enkel kunnen beschrijven, maar ook verklaren!

De standaard definitie voor ‘duurzame ontwikkeling’ werd door de Wereldcommissie voor Milieu en Ontwikkeling (1987) omschreven als “ontwikkeling die aansluit op de behoeften van het heden zonder het vermogen van toekomstige generaties om in hun eigen behoeften te voorzien, in gevaar te brengen.” Het concept van duurzaamheid heeft intussen vele invullingen, maar toegepast op oude samenlevingen kan het de volgende betekenis krijgen: “het vermogen van samenlevingen om hun orde en structuur te behouden doorheen de tijd, zonder verlies van complexiteit en welzijn.” Dat is een hele mondvol. Met deze laatste definitie slaan we de brug tussen heden en verleden, maar ook tussen praktijk en theorie.

Archeologen vertoonden in het verleden vaak de gewoonte om samenlevingen te beschrijven als iets wat op een bepaald tijdstip en op een bepaalde plaats gewoonweg ontstaat, vervolgens geleidelijk aan complexer wordt en uiteindelijk ophoudt te bestaan. Een menselijke beschaving was daardoor, in de ogen van de archeoloog, iets met een vast begin- en eindpunt. Je kan deze visie op samenlevingen in het verleden vergelijken met de groeicyclus van een plant: die kiemt, bloeit en verwelkt uiteindelijk om plaats te maken voor de volgende begroeiing. Zulke lineaire voorstellingen zijn niet alleen ouderwets, maar ontkennen verder veel van de culturele, economische en sociale variatie in het archeologische bestand. Er gaat met andere woorden veel kostbare informatie verloren!

Doorheen de jaren is er een sterke band ontstaan tussen archeologie en exacte wetenschappen, waaronder onder andere ecologie. Ecologie bestudeert de dynamische wisselwerking tussen organismen, populaties en hun omgeving. Mede onder invloed van het herkennen van cyclische processen in ecosystemen, is archeologie afgestapt van lineaire beschrijvingen van de menselijke geschiedenis, maar we zijn er nog niet helemaal. Ondertussen is het algemeen aanvaard dat samenlevingen niet op zichzelf staan, maar voorkomen in een welbepaald milieu. De natuur is niet langer de onveranderlijke achtergrond waartegen de menselijke evolutie plaatsvindt. Integendeel, tussen het sociale en natuurlijke systeem is sprake van een wederkerige relatie. Door deze wederkerige relaties bepaalt het milieu de leefregels voor alle organismes en populaties die erin voorkomen, waarvan de mens er één is.

In de voorbije 250 jaar heeft de mens de hoeveelheid broeikasgassen in de atmosfeer sterk doen stijgen, niet alleen door het verbranden van fossiele brandstoffen, maar ook door het kappen van koolstof-absorberende bossen. Sinds de industriële revolutie begon in 1750, zijn koolstofdioxidegehaltes in de atmosfeer gestegen met 38%. Het idee dat de mens pas enkele decennia een invloed uitoefent op het milieu is niet meer aanvaardbaar, en andersom kan stilaan hetzelfde gezegd worden: het milieu heeft een invloed op de mens.

Deze paper bespreekt twee modellen (figuur 1) om duurzaamheid in het verleden te beschrijven: het zuilenmodel en het genestelde model. Het zuilenmodel ziet duurzaamheid als een balans tussen economische-, sociale- en omgevingskwesties, maar vertoont vaak een onevenwichtige focus op het economische aspect. Het genestelde model presenteert de samenleving als een subsysteem van de omgeving, met een kleinere rol voor de economie.  De economie staat hierbij ten dienste van de samenleving en de samenleving is op haar beurt ondergeschikt aan het milieu. Weg met de ongezonde focus op de economie!

Beide modellen staan voor een mooie eerste poging om duurzaamheid in het verleden te bestuderen, maar beiden schieten echter nog te kort. Om hieraan tegemoet te komen bespreken we in deze studie andere ideeën, concepten en theorieën om duurzaamheid in het verleden te bestuderen. Aan bod komen: complexiteitstheorie, het exergy-model, veerkracht-theorie en het bijhorende panarchy-concept. Deze concepten vinden allen hun oorsprong in andere disciplines, maar het is het idee van deze studie dat ze een nuttige bijdrage kunnen leveren aan het archeologische onderzoek van de toekomst.

Slot

Het duurzaamheidsconcept is nog niet grondig toegepast of uitgewerkt binnen archeologie, daarmee blijft het een relatief nieuwe aanpak. Deze studie heeft op geen enkele manier de doelstelling gehad om het laatste woord hierover te zeggen, maar ambieert het fundament te leggen voor verder onderzoek. Deze doelstelling wordt aangevat door de bestaande literatuur rond o.a. duurzaamheid kritisch onder handen te nemen en toe te passen op bestaande archeologische case studies. Boven alles blijven we hoopvol voor de verdere ontwikkeling van de archeologische discipline.

 

  

Download scriptie (1.86 MB)
Universiteit of Hogeschool
KU Leuven
Thesis jaar
2017
Promotor(en)
Prof. Dr. Jeroen Poblome