Neoklassieke economie versus ecologische economie: verschillen in visies, waarden en waardering.

Bjorn
Gelders

Overgang naar een ruimteschip economie

Begin april 2005 publiceerde de Verenigde Naties de Millennium Ecosystem Assessment (MA), het meest omvangrijke rapport ooit over de complexe interactie tussen de mens en de ecosystemen op aarde. Meer dan dertienhonderd wetenschappers uit 95 landen werkten gedurende vier jaar samen aan deze analyse van het mondiale milieu. Zij waarschuwen dat ongeveer 60 procent van de ecosysteemfuncties die essentieel zijn voor het leven op aarde ernstig worden vervuild of uitgeput door overmatig gebruik. Bovendien zal de druk op ecosystemen de komende vijftig jaar nog fors toenemen door bevolkingsgroei (met een factor 1,5) en economische ontwikkeling (met een factor 2 à 4). Een drastische ommekeer in de wereldpolitiek is daarom nodig om de degradatie van de ecologische rijkdommen te stoppen, aldus het MA rapport. Huidige beleidsaanbevelingen worden evenwel gedomineerd door het groeigerichte economisch paradigma. Weinig economen houden in hun modellen echter rekening met de draagkracht van het milieu. Grote uitzondering hierop is de veelbelovende jonge discipline ‘ecologische economie’. Deze benadrukt dat de menselijke economie een subsysteem is van het biofysisch begrensde en niet-groeiende ecosysteem Aarde.

 

Milieuproblemen zijn steeds vaker onderwerp van economische analyse. Men probeert dan ‘correcte prijzen’ te berekenen via de internalisering van externe ecologische kosten of een pseudo-markt te simuleren voor niet-verhandelbare milieugoederen. Denk bijvoorbeeld aan een milieuheffing op vervuilende producten of verhandelbare CO2-emissierechten. Op die manier hopen economen via het marktmechanisme een nieuw, ecologisch verantwoord evenwicht te bereiken.

Vele critici menen evenwel dat de standaard economische benadering ontoereikend is voor een zinvolle bestudering van milieuvraagstukken. Zij pleiten voor vernieuwing of verbreding van de huidige, neoklassieke economie. Deze zou losgekoppeld zijn van de werkelijkheid en te veel gericht op zichzelf en de financiële dimensie van het economisch proces. In reactie hierop ontstond aan het einde van de jaren 1980 de ecologische economie. Het kernprobleem van deze nieuwe school is de duurzaamheid van interacties tussen economische en ecologische systemen. Daartoe wordt een expliciete poging gedaan om over de disciplinaire grenzen heen te kijken en wetenschappers uit verschillende domeinen samen te brengen. ‘Thinking outside the box’ heet dat wel eens. Het marktmechanisme alleen biedt namelijk geen enkele garantie dat we een duurzaam evenwicht bereiken, aldus de ecologische economie. Er bestaat immers niet zoiets als een ingebouwd controlemechanisme dat er voor zorgt dat de draagkracht van het ecosysteem niet overschreden wordt. Daarom probeert de ecologische economie drie hiërarchische problemen onafhankelijk van elkaar op te lossen: de bepaling van a) optimale schaal van de wereldeconomie; b) rechtvaardige verdeling van hulpbronnen en eigendomsrechten; en c) efficiënte allocatie van productiefactoren d.m.v. het marktprincipe.

Aan de basis van de ecologische economie ligt het gedachtegoed van de economen Kenneth Boulding en Herman Daly. Boulding waarschuwde reeds in 1968 dat we ons gedragen als cowboys in een land zonder grenzen, terwijl de aarde in realiteit een gigantisch ruimteschip is waarvan de bemanning zuinig en voorzichtig moet omgaan met de voorraad levensmiddelen. Succes in de ruimteschip-economie betekent dat we met zo weinig mogelijk middelen een zeker welvaartsniveau handhaven binnen de grenzen opgelegd door het milieu, de beschikbare hoeveelheid energie en de voorraden minerale grondstoffen. Maximalisatie van het nationaal product kan hier dus niet langer centraal staan.


 

Daly gaf een meer concrete invulling van dit idee met de beschrijving van een ‘steady-state’ economie. Hij werkte in het begin van de jaren 1990 als hoofdeconoom voor het departement milieu van de Wereldbank, maar nam ontslag uit onvrede met het gevoerde beleid. Volgens Daly leidt de neoklassieke economische benadering tot steeds meer groei van de productie zonder zich druk te maken over de gevolgen voor het milieu. We zouden evenwel een soort evenwichtstoestand (‘steady state’) moeten nastreven waarin de belasting door economische productie de natuurlijke draagkracht van het milieu niet te boven gaat. Het gaat daarbij niet om een maatschappij die stagneert, maar die, zoals Daly benadrukt, zich kwalitatief in plaats van kwantitatief verder ontwikkelt (bijvoorbeeld op vlak van inkomensverdeling, kennis, technologische ontwikkeling).

Huidige beleidsaanbevelingen van (supra)nationale regeringen zijn er voornamelijk op gericht om een zo groot mogelijke economische productie te realiseren. Daly staat echter zeer kritisch ten aanzien van de gangbare benadering die groei van het bruto nationaal product (BNP) gelijkstelt met stijgende welvaart. Deze maatstaf is volgens ecologische economisten verouderd en gaat gepaard met ernstige tekortkomingen. Zo negeert het BNP een heleboel activiteiten die welvaart wel stimuleren maar die niet behoren tot de formele economie. Denk bijvoorbeeld aan de bijdrage van huishoudelijke arbeid, vrijwilligerswerk, en (gratis) ecosysteemdiensten zoals zuiver drinkwater, propere lucht, en een stabiel klimaat. Bovendien zijn ecologische catastrofen, zoals de Exxon Valdez olieramp, zelfs goed voor het BNP omdat ze leiden tot grote economische activiteit om de schade te herstellen. Verder houdt het BNP geen rekening met de verdeling van de nationale inkomens. Zo is het goed mogelijk dat een land hoge groeicijfers kan voorleggen, terwijl de sociale ongelijkheid en armoede toenemen.

Een alternatieve welvaartsbarometer, ontworpen door Daly en Cobb, is de zogenaamde Index of Sustainable Economic Welfare (ISEW). Deze indicator probeert tegemoet te komen aan de vermelde tekortkomingen en vertrekt van een ruimere, ook sociaal-ecologische visie. Wat duidelijk opvalt is dat het BNP van de meeste Westerse landen in de afgelopen decennia bleef stijgen, terwijl de ISEW vanaf de jaren 1970 stagneert en in de meeste gevallen zelfs afneemt. Blijkbaar bestaat er voor iedere maatschappij een ‘threshold point’: eenmaal voorbij dit punt zal de levenskwaliteit verslechteren bij meer economische groei. Indien deze hypothese correct is, moet men zich dus ernstige vragen stellen bij de zin van het stimuleren van economische groei om welvaart te verhogen.

Het is de hoogste tijd om een ander ontwikkelingsmodel te volgen en rekening te houden met biofysische grenzen, aldus de ecologische economie. Deze noodzaakt wordt bevestigt door de bevindingen van de Millennium Ecosystem Assessment. Economische modellen zijn immers veel meer dan slechts onschuldige academische oefeningen. Ze worden wereldwijd gebruikt door beleidsmakers om een economische strategie te formuleren. Sociale en ecologische duurzaamheid worden daarbij vaak uit het oog verloren. Er lijkt dan ook een belangrijke rol weggelegd voor de ecologische economie, die deze aspecten expliciet in de analyse poogt op te nemen.

© 2005 Bjorn Gelders


 

Universiteit of Hogeschool
KU Leuven
Thesis jaar
2005