Sebastianarchie. Sint-Sebastiaan in het werk van Gerard Reve, Peter Verhelst en Stefan Hertmans
Een poststructuralistische reconstructie in een assenstelsel van abjectie, transgressie en verdubbeling
(Kristeva, Bataille, Lacan).
Vanaf het allerprilste begin van zijn christelijke vereringscultus tot en met zijn meest geseculariseerde
gedaante, heeft de Heilige Sebastiaan talloze betekenislagen verworven in telkens veranderende contexten.
Wat begon als een vrome carrière vol religieus idealisme, evolueerde naar een intense postume aanbidding
tijdens de door pest belaagde middeleeuwen. Van de daaropvolgende seksualisering tijdens de
humanistische Renaissance en de voluptueuze Barok ging het via een homo-erotisch fetisjisme op het eind
van de 19de eeuw naar een 20e-eeuwse iconisering van gekweldheid in een tijdperk van geweld, aids en
discriminatie. Al deze betekenislagen maakten van onze huidige perceptie op de Sebastiaansfiguur een
symbolische optelsom van zowel de traditionele betekenissen (uit de religie en kunstgeschiedenis) als de
abstracte en onvoorspelbare interpretaties uit de hedendaagse artistieke praktijk. Deze scriptie wil vooral
demonstreren op welke manier de figuur van de Heilige Sebastiaan nog steeds aanwezig en relevant is
binnen onze hedendaagse cultuur, en wil zijdelings illustreren hoe onze blik op Sebastiaan tevens een
indicatie is van onze veranderende blik op onszelf en de maatschappelijke context die we als individuen
delen.
Als uitgangspunt hiervoor neem ik het Nederlandstalige literaire werkveld van de afgelopen decennia
onder de loep (doorgaans geparafraseerd als ‘postromantische’ of ‘postmoderne’ literatuur) waarin ik de
hedendaagse invulling van Sebastiaan wil traceren aan de hand van drie romans : Bezorgde Ouders (1988) van Gerard Reve, Vloeibaar Harnas (1993) van Peter Verhelst en Naar Merelbeke (1994) van Stefan Hertmans.
Met deze publicaties kondigt zich immers een radicaal nieuwe benadering aan van de martelaarsfiguur :
een benadering die Sebastiaan wil bevrijden van de clichématige interpretaties waartoe hij maar al te vaak
wordt herleid. Enkele lovenswaardige eerdere pogingen (onder andere in de poëzie van Jac. Van Hattum,
Anton Korteweg, Manuel Kneepkens, Frédéric L. Bastet en zeker Jan Vanriet) niet te na gesproken,
vormen Reve, Verhelst en Hertmans de wegbereiders voor een hedendaagse perceptie die voorbij de solide
structuur van Sebastiaans traditionele imago gaat.
De keuze om mijn onderzoek te voeren vanuit een poststructuralistisch referentiekader dringt zich haast
vanzelf op via de associatie met het imploderen van die stereotypische ‘Sebastiaanstructuur’ : het
poststructuralisme bevindt zich immers bij uitstek voorbij (‘post’) de structuur en ondervraagt niet alleen
haar onderzoeksobject, maar ook zichzelf als methode en de dogma’s die haar structureren tot wat ze is.
Nochtans laat deze scriptie de meest canonieke auteurs van het poststructuralisme (auteurs als Roland
Barthes, Gilles Deleuze, Jacques Derrida,...) niet nadrukkelijk aan het woord. Dit heeft uiteraard niets te
maken met een geringschatting van hun belang, maar met een louter pragmatische strategie. Ik kies er
bewust voor om hun discours enigszins tussen haakjes te plaatsen en me vooral te concentreren op enkele
belendende theoretische domeinen uitgewerkt door Julia Kristeva, Georges Bataille en Jacques Lacan.
Met deze auteurs wordt het mogelijk om Sebastiaan te ‘deconstrueren’ als een schakel in een
overkoepelende dynamiek, namelijk die van de (literaire) an-architectuur. De gedetailleerde analyse van de
drie werken toont namelijk vooral aan hoe Sebastiaan één van de belangrijkste instrumenten is waarmee de
romans zich weten te onttrekken aan het architecturale ontwerp (de opvatting over zichzelf als tekst, maar
ook breder : het mens- en wereldbeeld) dat ze zelf opwerpen. Elk van de drie romans ondermijnt immers
– met Sebastiaans bemiddeling – de fundamenten van de zekerheden die ze in het leven roepen, opdat
deze ‘archi-structuren’ (of ‘architectuur’) nog tijdens de constructie zouden imploderen.
In het geval van Gerard Reves Bezorgde Ouders ligt met name de stabiele begrenzing van identiteit onder
vuur. Volgens Bataille en Kristeva zijn de vigerende taboes die binnen een bepaalde cultuur worden
gehandhaafd dé bepalende factoren waarmee een maatschappij haar culturele identiteit afbakent en
bevestigt. Reves literaire praktijk haalt de tweedeling tussen het heilige en het getaboeïseerde echter
genadeloos onderuit door de grenzen tussen beide domeinen te vertroebelen en zelfs op te heffen. Op dat
moment houdt niet alleen de almacht van het denken in begrensde domeinen op, maar ook de
bestaansvoorwaarde voor de zogenaamde ‘transgressiebeweging’ : wanneer er geen grenzen meer zijn,
vervalt natuurlijk ook de mogelijkheid om ze te overschrijden.
Vloeibaar Harnas van Peter Verhelst belijdt een gelijkaardig verlangen naar zelfopheffing, maar projecteert
het nog sterker op de grens tussen de werkelijkheid en taal. Sebastiaan als literair motief blijft niet
gevangen in de literaire gestalte die de roman hem in eerste instantie toebedeelt, maar stijgt ook uit boven
de oppervlakte van de tekst. Lezer en roman, inhoud en vorm, tekst en werkelijkheid, ... worden als het
ware onderdelen van elkaar en daarmee vervloeien de eerdaags nog solide grenzen ertussen. De roman
dwingt de lezer daarmee in de abjecte ervaring van het onafwendbare loslaten van de datgene wat de
werkelijkheid net zo bevattelijk maakt.
In Stefan Hertmans’ roman Naar Merelbeke ten slotte, primeert dan weer de tweeledigheid van Sebastiaan
als een verdubbeling van heden en verleden, echt en onecht, werkelijkheid en taal, buiten en binnen : ze
worden in elkaars verlengde gesitueerd. De lezer maakt de overgang van het ene naar het andere domein
bijna onbewust, alsof hij zich al lezend laat glijden over de rand van een moëbiusfiguur. Wat volgt is de
subtiele verleiding om eerder geconstrueerde concepties over de opbouw van de roman (de chronologie
van de passages, de logische verbanden tussen hoofdstukken, de identiteit van de personages,...) continu te
ontmantelen, en om te ruilen voor een eeuwige dynamiek van de- en reconstructie. De definitieve
betekenis blijft zichzelf immers vermeningvuldigen en dus eindeloos uitstellen.
De vraag naar het waarom van een dergelijke literaire onderneming is er mijns inziens één die het bereik
van een literaire scriptie overlapt, maar ook ruimschoots te buiten gaat. Hoewel ik dit aspect niet
rechtstreeks in mijn verhandeling heb behandeld, lijkt het me evident dat in deze literatuur ook een
bredere maatschappelijke relevantie ligt besloten. Deze bestaat er vooral in een aanzet te leveren voor een
filosofische bezinning over de inhoud van concrete en relevante actuele onderwerpen als bijvoorbeeld
‘individualiteit’, ‘machtsstructuren’ en ‘culturele identiteit’. Dit soort literatuur raakt daarmee enkele
essentiële thema’s aan die maatschappelijk, politiek en persoonlijk dicht bij ons staan, en nodigt uit tot een
verdere reflectie waarin ook de literatuur (en de studie ervan) een cruciale rol kan spelen.