Vanonder de sterrenhemel: Een socio-economisch beleidsonderzoek naar de beroepspositie van audiovisuele acteurs

Ilja
Van Autreve

Je bent beroemd en je bent arm: acteur zijn in Vlaanderen

Het zijn economisch onzekere tijden. Desondanks lijkt de Vlaamse fictie en met uitbreiding de Vlaamse entertainmentindustrie sterk in opgang te zijn. Acteurs zijn het gezicht van de Vlaamse entertainmentindustrie. Genieten acteurs dan van een meer welvarende levensstandaard? Of zitten de meeste acteurs er al niet sowieso warmpjes bij? Als je met je gezicht op een film- of televisiescherm komt, ben je dan verzekerd van de vetpotten van Egypte?

In zijn gelauwerde eindwerk “Vanonder de sterrenhemel”, waarvoor hij een grootste onderscheiding ontving, ging Ilja Van Autreve op zoek naar een antwoord op deze vragen. Tot op heden werd er geen enkel onderzoek gevoerd over dit aspect van de entertainmentindustrie. Nochtans zijn er binnen de Angelsaksische audiovisuele onderzoekstraditie zijn er verschillende studies die de invloed van sterren en celebrities op de maatschappij bestudeert.  Van Autreve draaide voor het eerst de rollen om: wat is de invloed van de maatschappij op deze ‘sterren’? Hij toetste enkele beleidsmaatregelen af aan de bevindingen van mensen in de praktijk. Het resultaat was een kritisch beleidsrapport over het reilen en zeilen van Vlaamse acteurs in onze entertainmentindustrie.

Enkele opmerkelijke getuigenissen uit de actualiteit vormden het vertrekpunt van de studie. In 2008 raakte bekend dat Antje De Boeck, bekend van Vlaamse fictie zoals Stille Waters en Daens, in moeilijke papieren terecht kwam door langdurige werkloosheid. Talloze collega-acteurs uitten vervolgens hun ongenoegen in de media. Vele andere verhalen volgden. Van Autreve voerde een aantal gesprekken met acteurs. Door middel van een aantal diepte-interviews kwam hij tot de constatatie dat Vlaamse acteurs helemaal niet kunnen genieten van een rustig luizenleventje.

Het onderzoek startte vanuit een kijk op wat het huidige beleid biedt aan mogelijkheden om als kunstenaar je professioneel te ontwikkelen. De mogelijkheden bleken ontoereikend te zijn om het acteursberoep te vertalen naar een statuut waarin de sociale bescherming voldoende is om zonder zorgen van hun stiel te leven. Het acteursberoep is namelijk een beroep dat gekenmerkt wordt door een grote hybriditeit aan activiteiten. Een audiovisuele acteur is zelden actief in een enkele sector. Activiteit in de audiovisuele sector wordt gecombineerd met werk in de podiumsector en soms ook met werk als docent binnen het kunstonderwijs. Het kunstenaarsstatuut zoals het bestaat kan niet de hele lading dekken. De eerste conclusie die Van Autreve formuleert is dat een revisie van het kunstenaarsstatuut om tot een betere afstemming te komen met de realiteit van de hybride acteur dringend aan de orde is.

Vervolgens pleit Van Autreve voor een doorgedreven structureel overleg tussen alle partners in deze kwestie. Helaas wordt de hele sector gekenmerkt door een enorm wantrouwen ten opzichte van elkaar. Daarnaast wordt de beroepspraktijk van de audiovisuele acteur bemoeilijkt door een organisatorisch aspect. In de audiovisuele sector is het zo dat een acteur met de producent moet onderhandelen over een prijs per draaidag. Niet zelden gaat zo een onderhandeling gepaard met gevoelens van frustratie en onmacht, mede door de onwetendheid van de acteur zelf. De acteurs worden als het ware in positie geplaatst waarbij van een onderhandeling moeilijk sprake kan zijn.

Binnen deze onderhandelingen gebeurt ook de afkoop van de vermogensrechten uit naburige rechten. Volgens de huidige gang van zaken maakt deze afkoopsom deel uit van het globale pakket van de dagprijs waartoe ook het loon voor de prestatie behoort. Deze regeling nodigt uit tot vreemde situaties.Toekomstige honoraria, vergoedingen die voortvloeien uit het succes van de productie door bijvoorbeeld DVD-verkoop, komen zelden of nooit terecht bij de acteurs. Nochtans zouden ze volgens de filosofie van de wet er recht op hebben. Een schitterende prestatie de publiekelijke appreciatie kent zelden zijn (financiële) beloning.

Tevens merkte Van Autreve op dat acteurs zich veel te weinig geïnformeerd voelen over deze kwesties. In die mate zelfs dat het voor acteurs bijna onmogelijk is om zich vrij te bewegen in de sector. De vorming van een helder onderwijskundig kader dat aspirant-acteurs voldoende op de hoogte kan brengen van de praktijk in de audiovisuele sector, met uitbreiding de hele kunstensector, is broodnodig. Een brede synergetische samenwerking tussen overheid, kunstscholen (zowel hoger als secundair onderwijs), gespecialiseerde organisaties (Kunstenloket, Playright,…) en experten (bijvoorbeeld agents, juristen of productieleiders) is noodzakelijk om dit kader zinvol te maken.

Van Autreve pleit tenslotte voor meer en uitgebreider onderzoek over dit onderwerp en over de kunstarbeidsmarkt in het algemeen. De uitwerking van deze en veel andere vraagstukken kunnen een voedzame bodem zijn voor een helder en gezond beleid dat acteurs en bij uitbreiding de hele Vlaamse kunsten- en entertainmentsector ten goede kan komen.