De bevoegdheidsverdeling in het strafprocesrecht. Naar een defederalisering van justitie?

Jonas
Bel

Leurt de overheveling van het strafprocesrecht om de hoek?

De discussie over een overheveling van justitie in het algemeen – en het strafprocesrecht in het bijzonder – was al levendig tijdens de onderhandelingen in 2010 en 2011. De politieke partijen – die later de communautaire meerderheid achter de regering-Di Rupo vormden – achtten de tijd toen nog niet rijp om een overheveling van justitie te negotiëren. Tot op vandaag is er van deze zevende staatshervorming nog niets in huis gekomen. Een regering die zich vooral op het sociaal-economisch beleid richt, zoals de regering-Michel, geeft onderzoekers de tijd om zich op een defederalisering van het strafprocesrecht te focussen.

De verschillende parlementaire onderzoekscommissies – waaronder de belangrijkste voor dit onderwerp zijn: de Bendecommissie I, de Mensenhandelcommissie en de Commissie Dutroux – maakten duidelijk dat er verschillende hervormingen nodig waren om een effectief strafrechtelijk en veiligheidsbeleid mogelijk te maken op het vlak van politie en justitie. Het zijn dan ook vooral de bevindingen van die verschillende onderzoekscommissies die bij een overheveling van het strafprocesrecht nooit uit het oog mogen worden verloren. Het kan bij wijze van voorbeeld nooit de bedoeling zijn om bij een splitsing van de lokale en federale politie een “guerre du police 2.0” in de kiem te smoren… Daarnaast is in het kader van de aanwijzing en benoeming van de rechters het opnieuw legio maken van de oude politieke benoemingen waardoor de Hoge Raad voor de Justitie zijn ratio van oprichting zou verliezen, zeker niet aan de orde…

Voor wat de rechtstak van het strafprocesrecht op zich betreft, kan dit nog eens worden ingedeeld in een materieel en formeel gedeelte. Het inhoudelijke gaat vooral over de werkingsmiddelen van de actoren waarbij deze laatste het formele gedeelte bekleden. De vraag kan dan gesteld worden of dat op materieel vlak een overheveling van de regeling van de telefoontap – of juridisch correcter het afluisteren van privécommunicatie – aan de orde is? Wanneer de parlementaire voorbereiding erbij wordt gehaald, is het vooral van tel dit middel te gebruiken in de bestrijding van de zwaardere criminaliteit, zoals terrorisme. Een dergelijk misdrijf blijft door het federale aspect zonder discussie beter een bevoegdheid van de federale procureur waardoor een overheveling van de telefoontap geen stap vooruit betekent. Het is bij een overheveling van de werkingsmiddelen dan ook vooral van bedoeling dat de actor en het werkingsmiddel op eenzelfde niveau blijven ressorteren.

Wat het formele aspect betreft, kan men verwijzen naar de stelling die Hendrik Vuye verdedigt: “In de feiten is justitie al gesplitst, maar in de geesten nog niet”. Sinds het mijlpaalarrest van 14 oktober 2003 van het Hof van Cassatie werd in het bewijs in strafzaken een grote ommekeer gerealiseerd. De jarenlange radicale uitsluitingsregel – met de breuken van 1990-1991 en 1995 buiten beschouwing gelaten waardoor ieder onrechtmatig verkregen bewijs uit het dossier moest worden geweerd – werd door het Hof van Cassatie verlaten en werd omgevormd naar een algemene niet-uitsluiting tenzij die in strijd was met specifieke gronden (het bewijs is een schending van een op straffe van nietigheid voorgeschreven vormvereiste, de betrouwbaarheid van het bewijs is aangetast of het bewijs schendt het recht op een eerlijk proces). Alhoewel “14 oktober 2003” door de Vlamingen als mijlpaaldatum wordt gebruikt, was deze visie over de uitsluiting van het bewijs slechts door de Nederlandstalige Kamer van het Hof van Cassatie aangenomen. De collega’s van de Franstalige Kamer wachtten tot 2 maart 2005 om zich ook bij die “Antigoonvisie” aan te sluiten. Dit kwam er dus op neer dat anderhalf jaar lang het onrechtmatig verkregen bewijs – wat toch een essentieel element van de strafvordering vormt – anders werd toegepast in Vlaanderen dan in Wallonië. Dit voorbeeld bevestigt dus de visie van Hendrik Vuye en toont aan dat justitie in de feiten al gesplitst is maar in de geesten nog niet.

Daarnaast zijn er nog verschillende elementen die een eerste impuls richting een defederalisering van justitie onderbouwen. Aan de ene kant is de Hoge Raad voor de Justitie ingedeeld in een Nederlandstalige en een Franstalige Kamer. Aan de andere kant is de Orde van Balies ingedeeld in de Orde van Vlaamse Balies en in de Ordre des Barreaux Francophones et Germanophone. De eerste impulsen naar een defederalisering zijn dus al gezet.

Wat de toekomst van een overheveling van het strafprocesrecht betreft, is dit koffiedik kijken. Vast staat wel dat federaal minister van Justitie Koen Geens tegen 2018 de bedoeling heeft om een nieuw Strafwetboek en een nieuw Wetboek van Strafprocesrecht aan te nemen zodat deze materie aan de nieuwe noden is aangepast. De vraag kan hierbij dan gesteld worden of door deze nieuwe tendens het dossier van een overheveling van het strafprocesrecht niet in de koelkast wordt gedropt?

Tot slot kan er – in tegenstelling tot de vorige alinea – gesteld worden dat een overheveling van het strafprocesrecht hoogstwaarschijnlijk het voorwerp zal uitmaken van een zevende staatshervorming. De bedoeling van deze masterproef was dan ook vooral om de bestaande situatie te schetsen en melding te maken van de gemaakte fouten, tekortkomingen… om te vermijden dat die in de toekomst opnieuw zullen worden gemaakt. Het zal er dan ook vooral op neer komen om de aanbevelingen en de bevindingen van de verschillende parlementaire onderzoekscommissies nooit uit het oog te verliezen…

Download scriptie (1.69 MB)
Universiteit of Hogeschool
Universiteit Gent
Thesis jaar
2015