Partnerschap in de Belgische ontwikkelingssamenwerking. Over macht en onmacht van vijf Belgische ngo’s en hun lokale partners in Rwanda.

Filip
De Maesschalck

Trends in de ontwikkelingssamenwerking. Partnerschap: een lege huls?

Witte olifanten. Net geen tien jaar geleden dook deze term op in de Vlaamse pers. Hiermee werd het falen van de Belgische ontwikkelingssamenwerking in een sprekend beeld gevat. Ook op mondiaal vlak werd in die periode met dwarse blik gekeken naar het bedrijf van de ontwikkelingssamenwerking. Veertig jaren van grote verwachtingen omtrent een betere en maakbare wereld bleken maar bitter weinig mooie vruchten te hebben afgeworpen. Zoals zo vaak in dergelijke gevallen lag de oplossing in herbronning en vernieuwing. Op de proefbanken van grote internationale spelers als de VN en de OESO werd de inhoud van ontwikkelingssamenwerking zorgvuldig gewikt en gewogen en vervolgens van modieuze verpakkingen voorzien. Eén van die verpakkingen kreeg de naam 'partnerschap'. Met die naam wilde men aangeven dat ontwikkeling niet langer mogelijk werd geacht zonder een betekenisvolle vorm van samenwerking.

Maar welke samenwerking dan wel precies? Samenwerking tussen markt en staat? Tussen staat en civiele maatschappij? Tussen Noord en Zuid? Het probleem met een begrip als partnerschap is dat het een vlag is die vele ladingen dekt, net zoals andere brede begrippen als armoedebestrijding of duurzame ontwikkeling. Toch staan deze begrippen rotsvast in de branding van kritiek. In het meest radicale geval is dergelijke kritiek gericht op het wezen van de ontwikkelingssamenwerking zelf. Het gaat dan niet langer om de idee dat ontwikkelingssamenwerking op elk ogenblik, via de introductie van nieuwe benaderingen en strategieën, voor verbetering vatbaar zou zijn, maar wel om de meer radicale opvatting dat ontwikkelingssamenwerking in haar huidige en wezenlijk onbetwiste vorm problemen van ontwikkeling veroorzaakt liever dan verhelpt. Vaak wordt aan deze opvatting een ideologische lijn toegevoegd: ontwikkelingssamenwerking als robuust bouwblok van de grote neoliberale constructie waartoe de wereld na de val van de Muur quasi onherroepelijk lijkt herleid te zijn.

 

Zo bekeken luidt de boodschap dat men maar beter omzichtig met het begrip kan omgaan. Men heeft er belang bij voldoende conceptuele klaarheid te scheppen. Noem de potentiële relaties duidelijk bij hun naam. Samenwerking blijkt dan misschien wel mogelijk tussen de meest uiteenlopende partijen, maar niet elke relatie is een partnerrelatie. Partnerschap dat wordt aanzien als louter middel tot een doeltreffende en doelmatige ontwikkelingssamenwerking is duidelijk iets anders dan partnerschap dat opgevat wordt als een heldere uitdrukking van solidariteit. Solidariteit zoals men die soms — niet altijd — aantreft tussen ontwikkelingsorganisaties uit Noord en Zuid. Beide strekkingen zijn aanwezig in het huidige ontwikkelingsdiscours. Maar precies door het gebrek aan conceptuele klaarheid is het moeilijk de regels van het spel precies af te bakenen, ontstaan er misverstanden en blijven verwachtingen onbeantwoord. Daarbij komt nog dat het begrip partnerschap sterk gebonden lijkt aan machtsverhoudingen. Immers: hoe vager en opener een begrip is opgevat, hoe eenvoudiger het wordt om het in te zetten bij potentieel geschil. In een brede waaier van eigenschappen en motieven is het niet moeilijk een zwakke schakel te ontdekken. Bovendien loopt kritiek al te gemakkelijk van sterk naar zwak. Zo merkt men bijvoorbeeld op dat sociaal georiënteerde ontwikkelingsorganisaties uit het Noorden vaak vanuit machtigere hoek worden afgerekend op hun onvermogen om volmaakt solidaire partnerbanden met het Zuiden op te bouwen. Het steeds weerkerende argument daarbij is de financiële afhankelijkheid van Zuid tegenover Noord.

Belgisch partnerschap

Ook binnen de Belgische ontwikkelingssamenwerking staat partnerschap deze dagen gebeiteld als een hoeksteen. Onder meer een troep witte olifanten heeft daartoe geleid. Toch wordt nergens duidelijk omschreven hoe het van daaruit in de praktijk verder moet. Dit blijkt onder meer problematisch in een partnerland als Rwanda. Hoewel Karel De Gucht dit land nog niet zo lang geleden prees als een eiland van betrouwbaarheid in een woelige zee, is het er toch niet al goud dat blinkt. Over bepaalde zaken, mensenrechten bijvoorbeeld of etniciteit, wordt in Rwanda maar beter gezwegen. En zou men er toch over spreken, dan liefst met de terminologie van het regime en met de inhoud die het er zelf aan heeft toegekend.

Ook zo voor partnerschap. Mocht in Rwanda op een voldoende open wijze gecommuniceerd kunnen worden, dan zou partnerschap er zich eventueel kunnen ontwikkelen tot een begrip met enige waarde. Maar noch de cultuur, noch de huidige politiek staat dit zomaar toe. In Rwanda is er een bekend spreekwoord dat luidt: "wat zich in de buik van de trom bevindt, is slechts gekend door de ritualist en de eigenaar". Alleen diegene die iets zegt, kent de betekenis van zijn woorden. Op politiek vlak geldt dan weer dat de overheid partnerrelaties binnen de civiele maatschappij met argwaan gadeslaat, tenzij wanneer het slechts gaat om louter technische, apolitieke relaties. Dit beïnvloedt sterk de rol die zowel de lokale als de internationale civiele maatschappij kunnen spelen in het domein van de ontwikkelingssamenwerking. In tegenstelling tot wat geldt voor de mondiale en Belgische context, is in de Rwandese context een pleidooi voor meer conceptuele klaarheid rond partnerschap juist niet aangewezen. Een dergelijke strategie zou allicht de zwakste partners uitermate kwetsbaar maken voor aanvallen van hogerhand.

Het mag duidelijk heten dat een begrip als partnerschap, dat in wezen draait rond openheid tussen alle partijen, vooralsnog geen baat haalt uit de politieke en culturele context van Rwanda. Niet anders dan in mondiaal verband zijn het ook hier vooral machtsverhoudingen die de maat bepalen. Kan men daaruit dan niet logisch besluiten dat het bedrijf van de ontwikkelingssamenwerking beter af zou zijn zonder de lege huls van partnerschap?

Download scriptie (774.19 KB)
Universiteit of Hogeschool
Universiteit Gent
Thesis jaar
2005