Rex-burgemeesters voor het gerecht. De sociale positie van Rex-burgemeesters aan de hand van naoorlogse strafdossiers.

Tom
De Munck

 “Rex-collaborateurs. Paria’s of niet?”

Eind april dit jaar veroorzaakte de samenwerking met de Duitse bezetter tijdens de Tweede Wereldoorlog, oftewel de ‘collaboratie’, opnieuw de nodige hetze. In tegenstelling tot zo vaak waren het ditmaal geen Vlaams-nationalistische politici die het onderwerp waren van de polemiek. Integendeel. Het was PS-politica Laurette Onkelinx – eind vorig jaar uiterst kritisch voor de uitspraken van N-VA-minister Jan Jambon over de collaboratie en voor het bijwonen van een verjaardagsfeest van de veroordeelde Oostfronter Bob Maes door staatssecretaris Theo Francken – die in nauwe schoentjes werd gebracht. Onkelinx werd ervan beschuldigd zelf een kleinkind van een collaborateur te zijn. Haar grootvader was tijdens de bezetting als eerste schepen dienstdoend burgemeester van de Limburgse gemeente Jeuk. Daarvoor verloor opa Onkelinx vijf jaar zijn burgerrechten. Om verder duidelijkheid te verschaffen in de zaak trok ‘Terzake’ op onderzoek uit. Een zoektocht langs (ontoegankelijke) archieven, de vader van Onkelinx en enkele inwoners van Jeuk leverde echter weinig nieuwe inzichten op en finaal konden er geen eenduidige conclusies worden getrokken over het gedrag van grootvader Onkelinx tijdens de bezetting. Gevolg? Meer vragen dan antwoorden.

Deze anekdote toont nog maar eens aan welke diepe wonden de samenwerking van een deel van de Belgische bevolking met de Duitse bezetter tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft geslagen. De geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog en de herinnering daaraan blijft tot op de dag van vandaag zijn stempel drukken op het maatschappelijke en politieke bestel. Atypisch aan dit verhaal is dat het deze keer niet ging over Vlaams-nationalistische politici die zich moesten verdedigen voor dat verleden. Nu was het een Waalse socialistische politica die zich moest verantwoorden, daar waar de Waalse publieke opinie normalerwijze een pak negatiever stond tegenover de collaboratie. Getuige daarvan het amnestiedebat dat draaide om het al dan niet herroepen van strafvervolging van de collaborateurs. Voor de Franstalige Belgische politici, ondertussen ook voor de meeste Vlaamse politici, is dit onbespreekbaar.

De verklaring hiervoor is dat na de oorlog geen eensluidende Belgische oorlogsherinnering ontstond. De herinnering aan de Tweede Wereldoorlog werd niet lang na de oorlog geënt op de communautaire breuklijn. In Vlaanderen slaagden de Vlaamse collaborateurs erin  om hun visie ingang te doen vinden in de bredere Vlaamse samenleving. Zij speelden vooral in op de zogezegde harde en onrechtvaardige bestraffing van de collaborateurs. Een bestraffing die, volgens hen, uitermate anti-Vlaams was. Door de focus op deze ‘repressie’ werd de aard van de collaboratie met Nazi-Duitsland  grotendeels buiten beschouwing gelaten. Typerend voor de situatie was dat sommige Vlaamse collaborateurs prominente posities konden innemen in de naoorlogse maatschappij. Iets dat in Franstalig België onmogelijk was. In Wallonië laakte men namelijk op alle manieren de collaboratie. De verklaring die men hiervoor aanhaalde was de maatschappelijke isolatie van de Waalse collaborateurs tijdens en meteen na de oorlog. Dit zette zich door met als resultaat dat de collaboratie tot op de dag van vandaag heftige emoties oproept in het zuiden van België. Maar is dit wel zo? Stonden de Franstalige collaborateurs wel zo geïsoleerd in de samenleving als men altijd had gedacht? Hieromtrent is namelijk nooit wetenschappelijk onderzoek gevoerd. Gelijkaardig onderzoek in Nederland wees al aan dat dit voor Nederlandse collaborateurs met de nodige nuance moet bekeken worden.

Uit onderzoek naar de repressiedossiers van personen die als lid van Rex, de Waalse collaborerende partij van de flamboyante Léon Degrelle, het ambt van burgemeester hadden opgenomen, bleek dat heel wat ‘Rex-burgemeesters’ toch konden rekenen op steun van hun lokale gemeenschap. Zowel lokale notabelen als doorsnee inwoners sprongen in de bres van de verdachte ‘Rex-burgemeesters’. Althans, zo blijkt uit de steunbrieven en petities die het gerecht had ontvangen ten voordele van de verdachten. Omdat hun gedrag als ‘goed bestuur’ werd beoordeeld tijdens de bezetting, waren mensen bereid na de oorlog een goed woordje voor de burgervader te doen. Zelfs leden van het verzet, die een verbeten strijd voerden tegen de rexisten en de bezetter, namen het in verscheidene gevallen op voor de Rex-burgemeester wanneer die hen ten dienste had gestaan. Het doet vragen rijzen over de stereotiepe verbeelding van de oorlog als een strijd van goed tegen slecht; van het verzet tegen de bezetter en haar medestanders. Zoals altijd bevatten zulke zwart-wit-verhalen meer grijstinten dan men op het eerste zicht zou denken. Een andere versterkende factor voor het verwerven van steun was de maatschappelijke verankering van de Rex-burgemeester in zijn lokale gemeenschap. Ook omgekeerd gold: als de oorlogsburgemeester niet afkomstig was uit het dorp zelf, was het onwaarschijnlijk dat die op veel hulp kon rekenen na de oorlog. Ook de mate waarin de ‘Rex-burgemeester’ met zijn Nazistische overtuiging te koop liep tijdens zijn bestuur, speelde een rol maar was niet voldoende. Enkel wanneer de verdachte ‘Rex-burgemeester’ iemand persoonlijk schade had berokkend, door de betrokkene bijvoorbeeld te verklikken, liet men zich negatief uit jegens de verdachte ‘Rex-burgemeester’.

Het is echter belangrijk op te merken dat de steunbrieven en gunstige petities die de onschuld van de verdachte ‘Rex-burgemeesters’ bepleitten, niet per definitie wezen op een positieve inschatting van de lokale gemeenschap ten aanzien van de burgemeester. Deze brieven konden ook het resultaat zijn van gewiekst opgezette ronselcampagnes van de familie of de advocaat van de verdachte.

Of bovenstaande conclusies voor de Rex-burgemeesters kunnen worden doorgetrokken naar de bredere groep van Franstalige collaborateurs is niet duidelijk. ‘Rex-burgemeesters’ vormen namelijk een heel specifieke groep binnen de diverse groep van collaborateurs. Vanuit hun bestuurlijke functie konden ze zich bijna altijd beroepen op verrichte daden ten dienste van de gemeenschap. Andere, gewone rexisten hadden die mogelijkheid niet. Hoe de Franstalige samenleving in België stond ten opzichte van de ‘kleinere’ Franstalige collaborateurs is dus, net als voor Vlaanderen, een bijzonder relevante en interessante kwestie. Was het hebben van een rexistische overtuiging voldoende om tijdens en na de oorlog uit alle sociale netwerken te worden gestoten? Iets dat voor Vlaanderen voor onwaar wordt aangenomen, maar dat ook nader onderzoek verdient. Het antwoord hierop zou ons heel wat wijzer maken over de manier waarop de Belgische samenleving zich door de jaren heen rekenschap heeft gegeven aan dit ‘onverwerkte verleden’.

 

 

 

Download scriptie (2.05 MB)
Universiteit of Hogeschool
Universiteit Gent
Thesis jaar
2015
Thema('s)