Ficties in de journalistiek. Mogelijkheden en beperkingen.
‘Journalistiek’ en ‘fictie’ lijken op het eerste gezicht twee onverzoenbare concepten. Afgaande op hun traditionele betekenis kunnen zij als elkaars tegenpolen fungeren. Terwijl journalistiek op de eerste plaats een ‘reële feitenweergave’ oproept, staat fictionaliteit bekend om een eigenschap die allerminst betrekking heeft op de realiteit. Integendeel, voor velen staat fictie synoniem voor ‘verbeelding’, ‘fantasie’, ‘verzinsel’. Dit betekent echter niet dat de vraag naar de mogelijkheid van fictionele elementen in journalistieke werken overbodig of oninteressant zou zijn. Tijdens de zoektocht naar een antwoord ontwikkelen zich immers een aantal denkpistes en richtlijnen die kunnen bijdragen tot een zinvolle reflectie op het fenomeen van ‘fictie in de journalistiek’.
In een eerste fase van het onderzoek staat de genrenaam ‘journalistiek’ centraal. Daarbij wordt een pragmatisch standpunt ingenomen. Dit houdt in dat het journalistieke genre wordt gekarakteriseerd aan de hand van haar communicatieve eigenschappen, haar karakteristieken binnen de interactie tussen de journalist, de lezer en de tekstuele boodschap. In onze postmoderne Westerse samenleving lijkt het journalistieke werk als communicatiemiddel vooral een informatief-oriënterende taak te vervullen.
Het postmoderne tijdsklimaat gaat gepaard met een dubbele maatschappelijke evolutie. Enerzijds verwijst het naar de ontwikkeling van een doorgedreven individualisme en bijgevolg een maatschappelijk fragmentarisme. Anderzijds staat de postmoderniteit synoniem voor een toenemende globalisering. De individualisering en versnippering leiden tot een pluraliteit van waardenopvattingen en een cultureel waardenrelativisme. Daartegenover staat echter de toename van de globale relaties en de nood aan gemeenschappelijke waarden en objectieven. Dit tweeledige, fragmentair-omvattende karakter van onze samenleving beïnvloedt de communicatieve taak van de journalistieke tekst anno 2003. Een artikel fungeert niet enkel als informatie- maar ook als oriëntatie-instrument.
Door de ervaring van een gefragmenteerde en relativerende maatschappij ontkennen veel mensen de aanwezigheid van enige samenhang of structuur in de samenleving. Als gevolg daarvan slagen zij er niet in in de meegedeelde feiten en gebeurtenissen een coherente betekenis te onderkennen. De journalist kan hier bijspringen door de objectieve, louter informerende feiten te kaderen in een groter, zinvol geheel, door de lezer een interpretatief kader aan te reiken. In deze informatief-oriënterende functie vormt de journalistieke tekst op de eerste plaats de neerslag van een welbepaalde visie op feiten en evenementen, eerder dan een loutere feitenweergave.
Het gegeven van de informatief-oriënterende journalistieke taak bepaalt de intentie van de journalist en het doel van zijn schrijven. Het vormt een leidraad voor de wijze waarop de journalist zijn boodschap creëert en er betekenis aan geeft. De postmoderne journalist vervult via zijn werk een soort bemiddelingsfunctie tussen de gebeurtenissen en de lezer. Hij verbindt zich ertoe de lezer op zinvolle wijze feiteninformatie te verschaffen. Opdat de journalistieke mededeling haar doel niet zou missen dient zij ook door de lezer als informatief-oriënterend te worden gepercipieerd. Enkel dan vindt een eenduidige interpretatie van de journalistieke tekst plaats.
Om zich van zijn taak te kwijten zal de journalist trachten de evenementen op een systematische en inzichtelijke wijze weer te geven. Hierbij maakt hij gebruik van zogenaamde ‘hulpmiddelen’. Met het oog op een meer coherente weergave kan hij de tekst bijvoorbeeld in een verhalende vorm gieten. De vraag rijst echter of de auteur nog een stap verder mag gaan en ook inhoudelijke hulpinstrumenten zoals fictionele uitspraken, kan gebruiken om zijn informatief-oriënterende taak te vervullen.
In een tweede fase van het onderzoek blijkt dat het antwoord hierop verschilt naargelang de aard van de fictionele bewering en het doel van haar gebruik. De journalistieke fictie fungeert steeds tegen de achtergrond van de informatief-oriënterende functie van het journalistieke werk. Dit impliceert dat de fictionele uitspraak geen recreatief, maar wel een informatief-didactisch karakter heeft. Terwijl zij in haar ontspannende hoedanigheid tracht een zuivere droomwereld te creëren voor de lezer, vertoont de fictionele uitspraak in haar didactische functie een grotere affiniteit tegenover de realiteit. Binnen kader van het journalistieke werk is deze band met de werkelijkheid een absolute vereiste.
De journalistiek werd doorheen haar geschiedenis immers steeds verondersteld de waarheid betreffende reële feiten mee te delen. De postmoderne journalistiek vertaalt deze waarheidseis in een ‘betrouwbare’ feitenweergave door de journalist. De wijze waarop deze betrouwbaarheid of waarheid haar neerslag vindt in de tekst verschilt naargelang de wijze waarop zowel de journalist als de lezer het waarheidsbegrip interpreteren. Sommigen stellen de ‘journalistieke waarheid’ gelijk aan een zuiver propositionele waarheid. Dit houdt in dat de journalistieke uitspraak een situatie meedeelt die overeenkomt met een werkelijke stand van zaken. Binnen dit perspectief wordt een bewering die niet verwijst naar een reële situatie, als vals bestempeld. Tegenover deze opvatting staat het idee dat ook niet-propositioneel ware of ‘fictionele’ uitspraken informatie over reële feiten en gebeurtenissen kunnen aanbieden. In deze visie kunnen ficties zinvol werk verrichten binnen de oriënterende journalistieke tekst. De journalist kan ze bijvoorbeeld gebruiken om reële feiten in een nieuw daglicht plaatsen of hun geloofwaardigheid en waarheidswaarde naar de lezer toe te vergroten.
De zoektocht naar een antwoord op de vraag ‘Kunnen er in journalistieke werken ficties voorkomen?’ levert geen eenduidige repliek op. Aan het einde van de rit kan geen onvoorwaardelijk ‘ja’ of nee’ worden geformuleerd. De bevestiging of de ontkenning hangen af van tal van andere variabelen zoals het ingenomen onderzoeksperspectief en de functionele interpretatie van begrippen als ‘fictie’ en ‘journalistiek’ door de lezer en de auteur. Dit impliceert dat de onderzoeksvraag noopt tot een verdere studie en poging tot formulering van theorieën over de mogelijkheid van fictionaliteit in de journalistiek.