Het kijkende lichaam. De rol van narratieve elementen in de interpretatie van het hedendaagse danstheater in Vlaanderen

Jeroen Versteele
Persbericht

Het kijkende lichaam. De rol van narratieve elementen in de interpretatie van het hedendaagse danstheater in Vlaanderen

 

Het kijkende lichaam

 

De rol van narratieve elementen in de interpretatie van het hedendaagse danstheater in Vlaanderen

 

Sinds de pijlsnelle en internationale doorbraak van Vlaamse choreografen zoals Anne Teresa De Keersmaeker, Jan Fabre en Wim Vandekeybus tijdens de jaren ’80, is de ‘hedendaagse Vlaamse dansgolf’ nooit echt tot stilstand gekomen. De oprichting van de dansschool P.A.R.T.S., sterk georganiseerde festivals en actieve nieuwkomers zorgen al bijna vijfentwintig jaar voor grensverleggend en gedurfd danstheater dat bij een relatief groot publiek in de smaak valt. Dat is opmerkelijk, enerzijds omdat Vlaanderen en Brussel in deze podiumsector een voortrekkersrol blijven spelen in de wereld, en anderzijds omdat het danstheater toch een erg abstract, ‘moeilijk’, avant-garde genre blijft.

 

Daarom is het interessant om te onderzoeken hoe dit danstheater eigenlijk werkt. Hoe het publiek het beleeft. En zo misschien te weten te komen waar het danstheater haar aantrekkingskracht vandaan haalt, hoe recente successen te verklaren zijn. Waarom vroege creaties zoals De Keersmaekers Rosas danst Rosas of Vandekeybus’ What the Body Does Not Remember op een totaal andere manier werden ervaren als klassieke balletvoorstellingen of modernistische choreografieën zoals die van Maurice Béjart. Welke rol de toeschouwer zelf speelt in het proces van de betekenisgeving van het stuk.

 

In deze eindverhandeling wordt hiervoor niet de tekenleer gebruikt, die in haar verschillende versies al op zowat alle podiumkunsten werd toegepast, maar wel de verhaaltheorie. De confrontatie van het vluchtige, lichamelijke, zintuiglijke van dans en het samenhangende, rationele van de narratologie zorgt voor wrijvingen en conflicten, maar ook voor verhelderende inzichten en verbanden met andere kunsten zoals literatuur en film. Zowel concepten en theorieën uit de klassieke als uit de postmoderne en de cognitieve verhaaltheorie worden aangewend om een zo breed mogelijke kijk te ontwikkelen op de elementen uit het danstheater die een narratieve functie vervullen in de interpretatie ervan.

 

In dit onderzoek wordt het contact tussen toeschouwer en voorstelling een basispremisse. De lichamelijke aanwezigheid van het publiek vormt immers, meer dan de voorbijgestreefde ‘interactie’, een fundamentele factor in de betekenisgeving. De plaats in de zaal, maar ook fysieke bijzonderheden van de toeschouwer zorgen voor een filtering en unieke beleving van de aangeboden materie. Daarnaast is de mentale eigenheid van de toeschouwer even belangrijk: iedereen kijkt vanuit zijn eigen voorkennis, intellectuele capaciteit, functie en ervaring. Iemand die voordien enkel een balletopvoering van Het Zwanenmeer zag, zal de nieuwe voorstelling van Ultima Vez helemaal anders beleven dan een programmator van een festival, een student theaterwetenschappen of iemand die er zijn theaterabonnement mee opvult.

 

Net zoals het publiek geen homogene instantie is maar een onvoorspelbare combinatie van lichamelijke en psychische factoren, is het danstheater zelf natuurlijk evenzeer een vat vol tegenstrijdigheden, onverwachte verwijzingen, zich vormende en weer ontbindende conventies, injecties van andere kunsten enzovoort. Toch zijn er lijnen te trekken in de vaak complexe ofwel net uitgepuurde tekens. Of meer specifiek, de toeschouwer probeert die lijnen uit alle macht te trekken. De drang naar samenhang, context en herkenbaarheid is immers typisch voor het narratieve verlangen dat bij iedereen aanwezig is. Dat merk je wanneer je naar reacties peilt, recensies leest, festivalbrochures onderzoekt, met choreografen praat, een verhandeling schrijft.

 

Zowel in de publieksinstantie als in het aanbod van het danstheater zelf worden dus enkele onderscheidingstechnieken geschetst. Volledigheid is hierbij mogelijk noch gewenst. Het is immers niet de bedoeling een inventaris te maken van voorstellingen en mogelijke interpretaties, maar de problematiek te bekijken waarmee onderzoekers (of recensenten of andere waarnemers) worden geconfronteerd wanneer ze het over de betekenis van een danstheaterstuk hebben. De vermelde variabelen vormen een raster, dat als metafoor geldt waarmee de herkomst van een bepaalde interpretatie kan worden achterhaald, of waarmee omgekeerd kan worden voorspeld wat een bepaald soort toeschouwer met zijn specifiek profiel en context van een bepaalde voorstelling zal maken.

 

Aan de hand van recente casestudies (zoals ALIBI van Meg Stuart, Rain van Rosas, Blush van Wim Vandekeybus en My Movements Are Alone Like Streetdogs van Jan Fabre), een groot aantal pers- en promotieteksten en gegevens uit een nog ongepubliceerd veldonderzoek van cultuursocioloog Rudi Laermans, onderzoekt deze eindverhandeling de manier waarop elementen in het hedendaags danstheater in te schakelen zijn in narratieve theorieën van verschillende strekking. Het metastandpunt waarvan hierbij vertrokken wordt, maakt bovendien ten gepaste tijde plaats voor een duidelijke stellingname voor een bepaald soort podiumkritiek: een die geen alomvattende of verklarende ambitie heeft, noch de vluchtige abstractie als een blank scherm beschouwt waarop de recensent zijn hoogstpersoonlijke visie op kan projecteren. Maar wel een die door haar eigen creatieve rol metaforen schept, verbanden legt, openingen in het stuk aanbrengt van waaruit de lezer-toeschouwer betekenissen opbouwt die anders verborgen zouden blijven.

 

Jeroen Versteele

 

Juni 2003, K.U.Leuven

Promotoren: Jan Baetens, Hugo Bousset, Pascal Gielen

Grote onderscheiding

 

Universiteit of Hogeschool
Letteren, Germaanse talen
Publicatiejaar
2003
Share this on: