De Verenigde Naties en multinationale ondernemingen: Partners voor een betere wereld?

Kristel
Cuvelier

N.V. de VN?

 

Een conferentie van de Verenigde Naties, gesponsord door Coca-Cola? De Wereldkinderdag van UNICEF, u aangeboden door McDonalds? Shell krijgt een prijs voor “duurzame ontwikkeling” van het milieuprogramma van de VN? Het gaat hier niet om fictie maar om een snelgroeiend fenomeen: “partnerschappen” tussen de Verenigde Naties en multinationale ondernemingen. Niemand die weet hoeveel van dergelijke partnerschappen er bestaan. Intergouvernementele controle lijkt er nauwelijks te zijn. Wat is er gebeurd?

 

In de jaren ’70 stonden multinationale ondernemingen voor velen synoniem voor slechte arbeidsomstandigheden, grondstoffenroof, mensenrechtenschendingen en milieuvervuiling. Binnen de VN werd een onderzoekscentrum opgericht dat zich verdiepte in de handel en wandel van internationaal opererende ondernemingen, het UN Centre on Transnational Corporations (UNCTC). Er werd besloten om een “gedragscode voor multinationale ondernemingen” op te stellen. Pogingen om tot een dergelijke gedragscode te komen werden echter in 1992-93 samen met het UNCTC afgeschaft. Sinds de VN Conferentie over Milieu en Ontwikkeling in Rio (1992) worden multinationale ondernemingen immers beschouwd als “partners” van regeringen om “duurzame ontwikkeling” te bereiken. Deze kentering is deels te verklaren door politiek lobbywerk en PR-campagnes vanuit de bedrijfswereld, deels door de beslissing om niet-statelijke actoren (NGO’s en ondernemingen) in het beleid van de VN te betrekken (de idee van “global governance”). De Business Council for Sustainable Development en de nauwe band die deze groepering van ondernemingen had met Maurice Strong, de secretaris-generaal van de top in Rio, speelden hierin eveneens een rol.

 

De “partnerschap”-aanpak werd verder ontwikkeld onder Kofi Annan die het één van zijn topprioriteiten maakte om meer te gaan samenwerken met de internationale zakenwereld. Eén van de eerste reizen die de secretaris-generaal ondernam voerde naar het Zwitserse skioord Davos, waar Annan deel nam aan het World Economic Forum. Tijdens deze en andere bijeenkomsten met bedrijfsleiders van multinationale ondernemingen werden de mogelijkheden tot samenwerking besproken. De samenwerking werd officieel bezegeld in een gemeenschappelijke verklaring uit 1998 van Kofi Annan en de Internationale Kamer van Koophandel. Al gauw werden een aantal gezamenlijke projecten ontwikkeld, zoals de “investeringsgidsen voor de minst ontwikkelde landen”, opgesteld door de Internationale Kamer van Koophandel en UNCTAD. Eén van de eerste “experimenten” tot partnerschappen was het Global Sustainable Development Facility (GSDF) van UNDP. In het GSDF-project zouden de deelnemende ondernemingen, waaronder Shell, Rio Tinto, H&M, Dow Chemical, Ikea en Novartis, voor een bijdrage van 50.000 dollar een zitje krijgen in het bestuur. Het GSDF-project werd echter in 1999 na protest uit de NGO-wereld weer opgeborgen. Hetzelfde jaar lanceerde Kofi Annan tijdens de bijeenkomst van het World Economic Forum zijn voorstel tot een “Global Compact”. Het Global Compact is een los netwerk van ondernemingen, bedrijfsorganisaties, VN-organisaties, vakbonden en NGO’s, rond tien “gemeenschappelijke waarden” over arbeidsrechten, milieu, mensenrechten en corruptie. Bedrijfsleiders kunnen deelnemen door in een brief aan Kofi Annan hun engagement te uitten om deze “principes” na te streven. Aan de onderneming wordt gevraagd om een “goed voorbeeld” over hoe minstens één van deze principes in de praktijk werd gebracht op de website van het Global Compact te publiceren. De idee is dat ondernemingen dan uit elkaars “voorbeelden” kunnen leren. De ondernemingen worden echter niet gecontroleerd op het naleven van deze principes en verschillende “VN-partners” vormen het onderwerp van boycotcampagnes vanuit de NGO-wereld vanwege mensenrechtenschendingen, slechte arbeidsvoorwaarden en milieuvervuiling. De kritiek kwam er dan ook snel dat sommige ondernemingen enkel deelnemen aan het Global Compact om hun imago te verbeteren en dat er in de praktijk weinig verandert. In theorie dienen NGO’s een tegenwicht te bieden voor de ondernemingen. De NGO’s zijn echter sterk in de minderheid ten opzichte van de meer dan duizend ondernemingen en niet in staat om deze allemaal te controleren. Een aantal van deze NGO’s, waaronder Amnesty International, stellen ondertussen dat ze “zwaar ontgoocheld” zijn over de gang van zaken. Andere NGO’s blijken dan weer dicht aan te leunen bij het bedrijfsleven. Er staan verschillende bedrijfsorganisaties op de lijst met “NGO’s” en verschillende NGO’s worden door multinationale ondernemingen gesponsord. De vraag stelt zich dan ook of de NGO’s meer kunnen zijn dan een legitimatie van wat aanvankelijk enkel een samenwerking tussen de VN en multinationale ondernemingen was. Ondertussen kunnen de ondernemingen wel deelnemen aan “partnerschaps-projecten” met VN-agentschappen.

 

Er zijn meerdere oorzaken voor de “partnerschap”-aanpak. Een eerste verklaring kan gevonden worden in de manier waarop de wereld veranderde na het ineenstorten van de Sovjet Unie met de verspreiding van de vrije markteconomie over de wereld. De huidige mondialisering verhoogde de onderhandelingspositie van multinationale ondernemingen ten opzichte van individuele staten. Daarnaast werden buitenlandse investeringen een belangrijkere bron van inkomsten voor ontwikkelingslanden dan de traditionele ontwikkelingshulp. Een andere verklarende factor is de financiële crisis die de VN doormaakte nadat onder meer de Verenigde Staten hun bijdragen slechts gedeeltelijk en vaak te laat betaalden. De precaire financiële situatie zorgt er voor dat steeds vaker beroep wordt gedaan op de middelen die de private sector ter beschikking wil stellen, gaande van financiële en materiële donaties (zoals computers en medicijnen) tot reclame en “expertise”. Daarnaast is er een gevoel van politieke verwaarlozing bij de VN-top. De VN wordt te vaak bekeken als praatbarak voor mooie maar onverwezenlijkte plannen in een wereld die vooral draait rond “hardere” internationale organisaties zoals de WTO, IMF en Wereldbank. De VN-top gokt er op dat indien men er in slaagt multinationale ondernemingen voor de kar van de Verenigde Naties te spannen, de rijke landen en in het bijzonder de VS meer aandacht aan de VN zouden willen schenken. Verder hoopt men door “constructief engagement” de praktijken van multinationale ondernemingen te verbeteren. Een grote dosis pragmatisme en “realpolitik” doen de rest.Voor de ondernemingen zijn er verschillende voordelen, waaronder “de vrijwaring van de vrije wereldhandel”. Een onderneming kan in vele gevallen ook haar eigen producten promoten en op nieuwe markten introduceren. Eén van de meest aantrekkelijke voordelen is echter de positieve reclame. Maar… terwijl dergelijke “partnerschappen” goed zijn voor het imago van de ondernemingen, zetten de Verenigde Naties wel hun eigen reputatie op het spel.

 

Kristel Cuvelier 

Universiteit of Hogeschool
Universiteit Gent
Thesis jaar
2004