Je wordt ergens geboren: ergens in de ruimte, ergens tussen mensen, ergens in de tijd. Dat laat zijn sporen na. Je merkt het niet, maar langzaamaan worden die eerste mensen, eerste ervaringen en de omgeving rondom je zó vanzelfsprekend dat je de oorsprong ervan vergeet. En dan. Iets terugvinden van de verbazing. Want die verbazing heeft bestaan, en nog duizenden anderen. Daardoor ben je geworden wie je bent. Verbazing om wat voor ons niets verbazends meer lijkt te hebben. Omdat alle fotograferen plaats vindt ten opzichte van iets dat op het punt staat te verdwijnen, iets wat dan een ogenblik kan stollen in het fotograferen, als een spoor van wat verdwenen is.
Mensen die in een cultuur zonder fotografie leven, herkennen niets op foto’s. Dat leert ons, in het Westen, dat foto’s gelezen worden. Dat dit lezen aan conventies gebonden is. En dat die conventies niet overal ter wereld dezelfde zijn. De foto an sich is onbetekenend. De betekenis ligt in het waarnemen, niet in het object. De betekenis is niet natuurlijk en voor eeuwig, maar zal slechts tijdelijk zijn en veranderen, omdat ze cultureel en historisch gegenereerd wordt. De ‘betekenis’ die schuilgaat achter het ‘teken’ in de foto, wordt niet door de foto bepaald, maar wel door de maatschappij die haar leest. De lectuur van een foto blijkt afhankelijk te zijn van de kennis van de lezer. De lezer moet tekens leren zien. Wat hij ziet of niet ziet is afhankelijk van zijn persoonlijke ontwikkeling en zijn culturele kennis.
Zelfs binnenin onze eigen cultuur zijn er verschillende gelaagdheden om beelden te lezen: sommigen opperen zelfs dat de nieuwe analfabeten diegenen zijn die niet in staat zijn om beelden te lezen. Zij die het koren niet van het kaf kunnen scheiden. Het ongeoefende, analfabetische oog kan geen onderscheid maken tussen het ‘fotografische beeld’ en het ‘onderwerp’ ervan. En dat is nu net het boeiende van de fotografie: die voortdurende splitsing in het kijken, flaneren tussen werkelijkheid en verbeelding. Omdat niets ooit is, wat het lijkt te zijn.
Waarnemen doen we met onze ogen. En die hangen vast in ons lichaam. Het is dus ons lichaam dat de wijze bepaalt waarop wij de wereld waarnemen. En omdat onze ogen vasthangen in ons lichaam verplichten ze ons om steeds nieuwe gezichtspunten aan te nemen. De waarneming blijkt een essentieel-menselijke aangelegenheid te zijn, want ze kent haar beperkingen, ze is eindig. Ons lichaam is dus méér dan enkel een instrument dat van tijd tot tijd gevoederd moet worden, ons lichaam is een dansende beweging in de wereld. De fotograaf is een deelnemer en maakt daaruit zijn ‘fotochoreografie’ van de wereld. De vrijheid van het fotografische kijken komt voort uit de bewegingsvrijheid van het ziende lichaam.
Het is door onze lichamelijkheid dat we in de ruimte, binnen de horizon, bestaan. Die ruimte is geen universele ruimte, geen doorzichtig geworden wereld, maar kent haar grenzen binnen de verschillende horizonten. De horizon wijst ons op het begrenzende, het beperkende, het confronteert ons met onze menselijke tekortkomingen en eindigheid. Maar de horizon is ook een essentiële voorwaarde voor het menszijn: onze oriëntatie binnen de ruimte wordt erdoor bepaald, hier kunnen we ook zelf onze grenzen bepalen.
De horizon kan zowel openen als afsluiten. Hier ontstaat zoiets als een ‘zingeving’ in de wereld. De horizon zet aan tot een ‘op weg gaan’. De horizon verleggen. En niet alleen motorisch, met ons lichaam bewegend in de wereld, maar ook geestelijk, want de gehele mens wordt erbij betrokken. Onze waarneming blijkt dan een bundeling te zijn van motorische, affectieve en zintuiglijke functies. Zij zijn niet standvastig of absoluut. Maar bieden voortdurend nieuwe, onoverzichtelijke situaties. Ook omdat de relaties tussen Ik, Lichaam en Wereld steeds wisselend zijn. Ook ons lichaam is voortdurend aan ‘wisselende horizonten’ gebonden, waardoor er nooit een ‘voltooide waarneming’ zal kunnen zijn. We kunnen steeds blijven kijken.
We kunnen stuurloos kijken, radeloos, hulpeloos, onschuldig, verpauperd, leeg, verstard. Kijken is onschuldig, het gebeurt automatisch, we kunnen er niet aan doen dat we kijken. Zien is intensiever dan kijken. Zien is méér dan kijken, ruikt meteen naar gegrepenheid, naar activiteit, naar verwondering en verbazing. Naar inzichtelijkheid. Naar lust voor het leven, naar nieuwsgierigheid en leergierigheid. Zien is leren, is bijleren. Fotografie is ‘zien’ en ‘tonen’. Dat zijn twee totaal verschillende dingen. Wat men ziet, is niet noodzakelijk datgene wat men wil tonen. Maar wat men wil tonen, heeft men vooraf meestal wel gezien, of gevoeld, ofwel is men blindelings aan het werk. Tonen is tonen wat men gezien heeft. Tonen legt nadruk vanuit het zien. Zoals het zien nadruk legt in het kijken. Tonen is niet zondermeer, hoewel de vertoning niet altijd verantwoording aflegt over zichzelf. Meestal doet zij dat niet. Meestal laat zij de toeschouwer vertwijfeld achter. Achtergelaten kijker. Het is niet altijd zo dat toeschouwer en hij die toont op de vertoning samen aanwezig zijn. Dan zou de toeschouwer nog kunnen vragen wat er op de vertoning getoond wordt, wat er te zien is, of wat hij verondersteld wordt te zien. Dat moet hij vragen, omdat de toeschouwer meestal kijkt, en niet ziet. Daarom leest hij het onderschrift. Dàt toont hem hoe hij moet kijken. Niet dat hij daarom iets zal zien. Dat zien is toch wel zeldzamer dan het op het eerste zicht, het eerste kijken lijkt.
Als we spreken dan weven we een web rondom datgene wat niet gebeurde, sprekers verlenen betekenis aan wat op zich zonder betekenis is. Woorden en foto’s doen ons geloven dat er een geheim moet worden bewaard, maar spreken is ‘gesticuleren’, niet langer beseffen dat het nergens meer over gaat – door te doen alsof het over alles gaat. Alsof de woorden of de beelden er niet toe dienen om een voorbije ervaring in herinnering te brengen, maar om een tekort, een leegte in de ervaring te doen vergeten. Zo wordt de ervaring van de mens wanneer hij hem uitspreekt of opschrijft iets dat zich afspeelde in een onheuglijk verleden. Onbepaald, en daardoor onmiddellijk aan de meest diepe vergetelheid ten prijs vallend. De ervaring die de mens uitsprak is als een ervaring van iemand anders geworden, de ervaring zélf blijft wezenlijk buiten de herinnering, de ervaring zelf is structureel niet herinnerbaar. De taal en het beeld slokken de unieke ervaringen van de mens op, ze neutraliseren het ‘unieke’ van iedere ervaring door hun onpersoonlijke en abstracte karakter. Schrijven of fotograferen is dan waken bij het niet-herinnerbare gebeurde, waken bij ‘het geheim’ dat zonder woorden geen geheim zou zijn.