Analyse van de voorwaarden van de definitief belaste inkomsten-aftrek met toetsing aan de Europese Regelgeving

Michaël De Roover
Persbericht

Analyse van de voorwaarden van de definitief belaste inkomsten-aftrek met toetsing aan de Europese Regelgeving

Het D.B.I.-stelsel heeft tot doel de economisch dubbele belasting te vermijden waarvan vennootschappen die een participatie bezitten in een andere vennootschap het slachtoffer zouden zijn bij een normale toepassing van de regels van het Wetboek van Inkomstenbelasting (W.I.B.).

 

Algemene schets van het

D.B.I.-stelsel en van de voorwaarden ervan

Het Belgische D.B.I.-stelsel is een vrijstellingsregime en geen verrekeningsstelsel. Dit impliceert dat dividenden die door de dochtervennootschap aan de moedervennootschap worden uitgekeerd niet worden vrijgesteld van belastingen, maar wel degelijk worden opgenomen in de belastbare grondslag van de moedervennootschap. Het aanrekenen van de dubbele belasting zal evenwel worden vermeden doordat de moedervennootschap de inkomsten die zij uit de dividenden van haar dochtervennootschap verkrijgt, ten belope van 95% kan aftrekken van haar eigen belastbare winst.

 

De artikelen 202-203 Wetboek van Inkomstenbelasting 1992 (W.I.B.) leggen vier voorwaarden op waaraan de dividenden verkregen door de Belgische moedervennootschap dienen te voldoen, vooraleer zij in aanmerking kunnen komen voor D.B.I.-aftrek.

 

1)De kwantitatieve voorwaarde impliceert dat een vennootschap enkel van D.B.I.-aftrek kan genieten indien zij op datum van de betaalbaarstelling van de dividenden (a) een minimumdeelneming in het kapitaal van de uitkerende vennootschap aanhoudt van 10% of (b) indien de historische aanschaffingswaarde van de aandelen waarover zij beschikt in de uitkerende vennootschap minstens 1.200.000 EURO bedraagt.

 

2) De kwalitatieve houdt in dat dividenden slechts in aanmerking komen voor de D.B.I.-aftrek indien ze worden verleend of toegekend door binnenlandse of buitenlandse vennootschappen die zijn onderworpen aan een belasting, gelijkaardig aan de vennootschapsbelasting. In dit opzicht dienen de kwalitatieve voorwaarden of onderworpenheidsvereisten te worden opgesplitst in 4 verschillende subvoorwaarden.

 

In de eerste plaats is er de taxatievereiste, die kan worden opgedeeld in een subjectieve en een objectieve onderworpenheidsvereiste.

De subjectieve onderworpenheids-vereiste impliceert dat niet voor D.B.I.-aftrek in aanmerking, de inkomsten die worden verleend door een vennootschap die niet aan de vennootschapsbelasting of aan een buitenlandse belasting van gelijke aard als die belasting is onderworpen.

De objectieve onderworpenheids-vereiste beoogt de uitsluiting van dividenden van vennootschappen gevestigd is in een land waar de gemeenrechtelijke bepalingen inzake belastingen aanzienlijk gunstiger zijn dan in België.

 

Een tweede soort kwalitatieve voorwaarde is de uitsluiting van D.B.I.-aftrek voor dividenden afkomstig uit bepaalde types van vennootschappen uit de financiële sfeer. Meer bepaald betreft het financierings-, thesaurie-, en beleggingsvennootschappen.

 

Een financieringsvennootschap is enigerlei vennootschap die zich uitsluitend of hoofdzakelijk bezighoudt met dienstverrichtingen van financiële aard ten voordele van vennootschappen die met de dienstverrichtende vennootschap noch rechtstreeks noch onrechtstreeks een groep vormen. Een thesaurievennootschap is enigerlei vennootschap waarvan de werkzaamheid uitsluitend of hoofdzakelijk bestaat in het verrichten van geldbeleggingen.

Een beleggingsvennootschap is enigerlei vennootschap die het gemeenschappelijk beleggen van kapitaal tot doel heeft.

 

Een derde soort van kwalitatieve voorwaarde is de uitsluiting van off-shore inkomsten. Het betreft dividenden uitgekeerd door een vennootschap die inkomsten verkrijgt (die geen dividenden zijn) die hun oorsprong vinden buiten het land waar deze vennootschap is gevestigd (haar fiscale woonplaats) en die in het land waar ze is gevestigd een afzonderlijke belastingregeling geniet die afwijkt van het gemeen recht.

 

De vierde soort van kwalitatieve voorwaarde betreft de uitsluiting van D.B.I.-aftrek van winsten die door de dochtervennootschap worden gemaakt en die verwezenlijkt werden door één of meer buitenlandse inrichtingen die globaal genomen aan een aanslagregeling zijn onderworpen die aanzienlijk gunstiger is dan in België.

 

Een laatste kwalitatieve voorwaarde is de uitsluiting van D.B.I.-aftrek voor dividenden uitgekeerd door transit- of tussenvennootschappen. Een transit- of tussenvennootschap is een vennootschap, andere dan een beleggingsvennootschap, die dividenden wederuitkeert die in toepassing van één van de vier eerder genoemde categorieën zelf niet zouden kunnen worden afgetrokken ten belope van minstens 90%.

 

3) Een derde voorwaarde die dient te zijn vervuld vooraleer dividenden uitgekeerd door een dochtervennootschap kunnen in aanmerking komen voor D.B.I.-aftrek, is de voorwaarde van minimumbezitsduur in volle eigendom. De dividenden die betrekking hebben op aandelen moeten gedurende een ononderbroken periode van ten minste één jaar in volle eigendom worden of werden gehouden.

 

4) De laatste voorwaarde die dient te zijn vervuld vooraleer dividenden uitgekeerd door een dochtervennootschap kunnen in aanmerking komen voor D.B.I.-aftrek is het feit dat de aandelen dienen te worden geboekt als financiële vaste activa.

 

Eenmaal dan is uitgemaakt of de bovengenoemde voorwaarden zijn voldaan, kan dan worden overgegaan tot het bepalen van het bedrag dat de moedervennootschap van haar belastbare winst mag aftrekken.

 

De vrijstelling van meerwaarden op aandelen en de raakpunten met het D.B.I.-stelsel

 

Er bestaat een rechtstreekse link tussen deze vrijstelling van meerwaarden op aandelen en het D.B.I.-stelsel.

Indien de dochtervennootschap haar participatie niet zou verkopen,maar de winsten onder de vorm van dividenden zou uitkeren aan haar moedervennootschap, dan zouden deze winsten uit hoofde van de D.B.I.-regeling bij de moedervennootschap te belope van 95% vrijgesteld worden van belastingen.

Om te vermijden dat de moedervennootschap het slachtoffer wordt van de verkoop van haar participatie heeft men de vrijstelling op de meerwaarden van aandelen ingevoerd. Er kan worden gesteld dat de vrijstelling van verwezenlijkte meerwaarden nog voordeliger is dan het D.B.I.-stelsel.

 

De correlatie tussen het D.B.I.-stelsel en de Europese regelgeving

 

De beïnvloeding van het Belgische nationale fiscale stelsels door de Europese regelgeving kwam er evenwel door het uitvaardigen van de Moeder-dochterrichtlijn van de Europese Gemeenschap in 1990.

 

Deze heeft een aantal concrete invloeden van de EU-reglementering op de D.B.I.-regeling te onderscheiden. Zo bestond er een onverenigbaarheid tussen de Europese regelgeving en het Belgisch recht die voortvloeide uit het feit dat de Belgische regeling geen vrijstelling verleent voor ontvangen dividenden, maar enkel een aftrek toelaat. Er werd geoordeeld dat dit in strijd was met de Moeder-dochterrichtlijn.

 

Verder oordeelde de Europese Commissie dat het niet-toestaan van een D.B.I.-aftrek op sommige verworpen uitgaven strijdig is met de Moeder-dochterrichtlijn. Derhalve verzocht de Europese Commissie, de Belgische overheid om deze regeling aan te passen.

 

Met betrekking tot de voorwaarden op basis waarvan dividenden uitgekeerd door een dochtervennootschap kunnen in aanmerking voor D.B.I.-aftrek, zijn er weinig tegenstrijdigheden tussen de Europese regelgeving en de Belgische reglementering. De belangrijkste tegenstrijdigheid in dit verband zijn twee randvoorwaarden aangaande de minimumbezitsduur.

 

Tenslotte werd nagegaan hoe een aantal van onze buurlanden het D.B.I.-stelsel opvatten en hoe zij de Moeder-dochterrichtlijn hebben geïmplementeerd. Conclusie hiervan is dat de D.B.I.-regeling in Nederland, Duitsland en Luxemburg een stuk éénvoudiger wordt opgevat.

 

Conclusie

 

Om het altijd maar complexer worden van de Belgische D.B.I.-regeling tegen te gaan, valt het toe te juichen dat de Belgische wetgever sedert enige tijd dient rekening te houden met de invloed van de Europese reglementering en in het bijzonder van de Moeder-dochterrichtlijn.

 

Universiteit of Hogeschool
Handelswetenschappen
Publicatiejaar
2006
Share this on: