Diachronisch onderzoek naar de bewaringstoestand van begraven menselijke resten in de bodem van het Vlaamse Gewest

Eline
Schotsmans

In welke grond wil u begraven worden?

 

Ongetwijfeld hebt u zich al eens afgevraagd wat er na de dood met uw lichaam onder de grond gebeurt. Iedereen kent wel het beeld van krioelende maden die zich te goed doen aan ons vlees. Maar wist u ook dat de ontbinding van uw lichaam in hoge mate beïnvloed wordt door de bodem waarin u begraven ligt?

 

De Duitse overheid stelde al enkele jaren geleden de vraag naar de relatie tussen de bodem van een kerkhof en het vergaan van begraven lichamen. Op bepaalde begraafplaatsen bleken sommige lichamen haast niet te vergaan. Ze bleven veel te goed bewaard waardoor de uitbaters van de kerkhoven na verloop van tijd niet wisten wat ermee aan te vangen. Het Duits onderzoek moest de overheid in staat stellen dit soort problemen te vermijden bij de creatie van nieuwe begraafplaatsen.

 

Ook in België was er door politiediensten en gerecht vraag naar dergelijk onderzoek. Het DVI, het Disaster Victim Identification Team van de Federale Politie onder leiding van commissaris Joan De Winne, wilde weten of ze naargelang de bodem naar een andere graad van vergane menselijke resten moesten zoeken. Het DVI doet namelijk aan necrosearch, het zoeken naar overleden slachtoffers van misdrijven. Ze vroegen zich af of het mogelijk was dat, een lichaam ‘in rook kan opgaan’, zoals daders soms beweren.

 

Eline Schotsmans, studente Archeologie aan de Vrije Universiteit Brussel, voerde een onderzoek naar het vergaan en de bewaring van begraven menselijke resten in verschillende bodemtypes van Vlaanderen. Het doel van deze studie was uit te pluizen of er doorheen de tijd verschillen of gelijkenissen voorkwamen in de ontbinding van menselijke resten in zand, leem of klei.

 

Om te beginnen werkt elke bodem als een buffer die gedierte, zuurstof en temperatuur afremt. Daardoor verloopt de ontbinding van een begraven lichaam tot acht keer trager dan de ontbinding van een overledene die zich boven de grond bevindt.

Een lichaam dat vergaat, wordt op drie manieren aangetast. Er treedt biologisch verval op waarbij allerlei dieren en microben zich te goed doen aan de overledene. Ten tweede is er kans op fysische verwering of mechanisch verval waarbij elementen van het lichaam zullen barsten, scheuren, in stukjes uiteen brokkelen of vervormen. En tenslotte is er chemisch verval, een proces waarbij de oorspronkelijke samenstelling, de chemie van een lichaam, zal veranderen. Deze drie processen doen eerst ‘het vlees’ van een lichaam verdwijnen en tasten vervolgens de beenderen aan. Maar in tegenstelling tot wat veel mensen denken, kunnen die beenderen ook volledig vergaan.

 

Erg belangrijk is te weten dat elke grafomgeving uniek is. Er zijn beïnvloedingsfactoren van buitenaf en van het lichaam zelf die een rol spelen bij de ontbinding. Bij de externe beïnvloedingsfactoren horen de specifieke biologische omstandigheden die in een graf heersen zoals de aanwezigheid van planten of dieren. Maar ook bodemkundige condities zoals de structuur van de bodem, de zuurgraad, de doorlaatbaarheid of de korrelgrootte. Verder spelen nog andere externe factoren een rol zoals de aanwezigheid van kledij of een doodskist die de ontbinding afremmen.

De interne beïnvloedingsfactoren zijn de factoren van het lichaam zelf die een invloed hebben op het vergaan. De ene persoon is al wat omvangrijker dan de andere, wat de ontbinding doet vertragen. En mensen met stevige beenderen zullen langer in de bodem blijven dan personen met poreuze beenderen.

Al deze voorbeelden geven aan dat elke begraving erg specifiek is, wat het moeilijk maakt hierover wetmatigheden op te stellen.

 

En dan is er het effect van het bodemtype op de ontbinding van een lichaam. Wat is het verschil te vergaan in zand, leem of klei? De bodem, in de volksmond ‘de grond’ genoemd, bestaat voor de helft uit vaste bestanddelen waarvan grondkorreltjes en gedierte, zoals mollen, wormen, insecten, maar ook bacteriën en schimmels. De andere helft bestaat uit holten gevuld met water of lucht. Al deze elementen en de verhouding ervan, hebben een invloed op een begraven lichaam.

 

Niet elke grond heeft dezelfde samenstelling van korrelgrootte. Klei kennen we al van in onze kleutertijd. Het bestaat uit erg fijne korreltjes die zo klein zijn dat ze niet met het blote oog kunnen waargenomen worden. Ze plakken goed aan elkaar zodat het mogelijk is er worstjes mee te rollen of beeldjes van te maken. Zand is gekend van aan de zee. Als je goed kijkt kan je de korreltjes in zand waarnemen. En tussen je vingers of in je mond zijn de korreltjes zelfs te voelen. Leem, in de bodemkunde silt genoemd, heeft een korrelgrootte die tussen zand en klei in zit.

Maar daarmee is nogniet alles verteld. De grond bestaat meestal uit een samenstelling van korrelgrootten, al zal de ene bodem dichter aansluiten bij zand en de andere eerder neigen naar klei.

Wanneer een bodem grote korrels heeft, zal het water er goed doorheen kunnen vloeien, met andere woorden zal er een sterke drainage plaatsvinden. Zo heeft het water veel kans het lichaam dat in die bodem begraven ligt chemisch aan te tasten. Dit gebeurt slechts in kleine mate in een kleibodem omdat het water daar niet zo vlot door kan stromen.

 

De eerste vier tot zeven jaar vergaan we tot een skelet, afhankelijk van alle beïnvloedingsfactoren. Hierbij doen vooral het gedierte en de planten in de grond hun werk en is de lokale bodem erg belangrijk. Maar wanneer enkel onze beenderen overblijven, wordt de algemene bodem belangrijk en zien we een verschil in vergaan in klei of zand. In zand is het mogelijk volledig te vergaan. Zo kunnen ook de beenderen verteren zodat enkel nog een ‘lijkschaduw’ overblijft. Dit zijn verkleuringen in de bodem die nog het silhouet hebben van een lichaam en die bewijzen dat er ooit beenderen hebben gelegen. Na lange tijd vergaan zelfs de verkleuringen en blijft er niets meer van ons over. In klei daarentegen kunnen onze botten na honderden jaren nog erg sterk en stevig teruggevonden worden. En natuurlijk zijn er ook middencategorieën zoals bijvoorbeeld broos bot.

 

Eén ding is zeker, de stelling “hoe brozer de beenderen, hoe ouder” is niet van toepassing, alles is afhankelijk van de omgevingsomstandigheden. Na 1500 jaar zullen beenderen uit een kleigrond zich in een veel betere bewaring bevinden dan beenderen uit een zandgrond, terwijl ze even oud zijn.

 

En hoe zat het in Duitsland? Ook daar heeft men vastgesteld dat het bodemtype één van de doorslaggevende factoren is dat de ontbinding van lichamen bepaalt. Sindsdien gaat er aan het inplanten van nieuwe begraafplaatsen een omvangrijk bodemonderzoek vooraf.

 

Bij ons hoeft het DVI niet ongerust te zijn. De lichamen die de speurders zoeken, zijn meestal nog niet zo lang begraven en kunnen dus nooit helemaal verdwenen zijn. Dat neemt immers tientallen tot honderden jaren in beslag. Wat meteen aangeeft dat we misschien wel gemaakt zijn uit ‘stof’, maar dat het de natuur soms veel voeten in de aarde kost om ons tot ‘stof te doen wederkeren’.

 

 

 

 

Bibliografie

Dit is een selectie van de basisliteratuur. De volledige bibliografie van de thesis (27 pagina’s) is te vinden op de opgestuurde CD-rom.

 

J. Ameryckx, “De Bodems”, in R. Tavernier (ed.), Fysische Geografie (Twintig eeuwen Vlaanderen 7), Hasselt 1979.

 

J. Ameryckx, W. Verheye & R. Vermeire, Bodemkunde, Gent 1989.

 

P. H. Bethell, “Chemical Analysis of Shadow Burials” in: C. A. Roberts, F. Lee & J. J. Bintliff (eds.), Burial Archaeology. Current Research, Methods and Developments (BAR British Series 211),Oxford 1989, p. 205-214.

 

M. A. Clark, M. B. Worrel & J. E. Pless, “Postmortem Changes in Soft Tissues”, in: W. D. Haglund & M. H. Sorg (eds.), Forensic Taphonomy. The Postmortem Fate of Human Remains, Florida 1997, p. 151-164.

 

T. L. Dupras, J. J. Schultz, S. M. Wheeler & L. J. Williams, Forensic Recovery of Human Remains, Archaeological Approaches, New York 2006.

 

S. Fiedler & M. Graw, “Rest in Peace, but Ensure that you Do Within the Given Resting Time. A Regional Study of Decomposition Problems in Cemetery Soils of Bavaria”, Die Erde 136 (2005) 4, p. 431-448.

 

A. N. Garland, “A Histological Study of Archaeological Bone Decomposition”, in: A. Boddington, A. N. Garland & R. C. Janaway (eds.), Death, Decay and Reconstruction. Approaches to Archaeology and Forensic Science, Manchester 1987, p. 109-126.

 

A. N. Garland & R. C. Janaway, “The Taphonomie of Inhumation Burials”, in: C. A. Roberts, F. Lee & J. J. Bintliff (eds.), Burial Archaeology. Current Research, Methods and Developments (BAR British Series 211),Oxford 1989, p. 15-38.

 

C. C. Gordon & J. E. Buikstra, “Soil, Ph, Bone Preservation and Sampling Bias at Mortuary Sites”, American Antiquity 46 (1981) 3, p. 566-571.

 

G. Grupe, ‘Preservation of Collagen in Bone from Dry, Sandy Soil’, Journal of Archaeological Science 22 (1995), p. 193-199.

 

R. E. M. Hedges & A. R. Millard, “Bones and Groundwater: Towards the Modelling of Diagenetic Process”, Journal of Archaeological Science 22 (1995), p. 155-164.

 

R. E. M. Hedges, “Bone Diagenesis: an Overview of Processes”, Archaeometry 44 (2002), p. 319-328.

 

J. Henderson, “Factors Determining the State of Preservation of Human Remains”, in: A. Boddington, A. N. Garland & R. C. Janaway (eds.), Death, Decay and Reconstruction. Approaches to Archaeology and Forensic Science, Manchester 1987, p. 43-54.

 

R. C. Janaway, “The Decay of Buried Human Remains and their Associated Materials”, in J. Hunter, C. Roberts & A. Martin (eds.), Studies in Crime: an Introduction to Forensic Archaeology, London 1996, p. 58-85.

 

R. C. Janaway, “Degradation of Clothing and Other Dress Materials Associated with Buried Bodies of Both Archaeological and Forensic Interest”, in: W. D. Haglund & M. H. Sorg (eds.), Advances in Forensic Taphonomy. Method, Theory and Archaeological Perspectives, Florida 2002, p. 379-402.

 

M.E. Jans, Histological Characterisation of Diagenetic Alteration of Archaeological Bone (Geoarchaeological and Bioarchaeological Studies 4), Amsterdam 2005.

 

H. Kars & A. Smit, Handleiding Fysiek Behoud Archeologisch Erfgoed, Degradatiemechanismen in sporen en materialen. Monitoring van de conditie van het bodemarchief, (Geoarchaeological and Bioarchaeological Studies 4), Amsterdam 2003.

 

M. H. Manhein, “Decomposition Rates of Deliberate Burials: A Case Study of Preservation”, in: W. D. Haglund & M. H. Sorg (eds.), Forensic Taphonomy. The Postmortem Fate of Human Remains, Florida 1997, p. 469-482.

 

S. Mays, The Archaeology of Human Bones, London 1998.

 

M. S. Micozzi, Postmortem Changes in Human and Animal Remains: a Systematic Approach, Springfield 1991.

 

C. M. Nielsen-Marsh & R. E. M. Hedges “Patterns of Diagenesis in Bone I: the Effects of Site Environments”, Journal of Archaeological Science 27 (2000), p. 1139-1150.

 

C. M. Nielsen-Marsh, C. I. Smith, M. M. E. Jans, A. Nord, H. Kars & M. J. Collins, “Bone Diagenesis in the European Holocene II: Taphonomic and Environmental Considerations”, Journal of Archaeological Science 2006, in druk.

 

K. Pye, S. J. Blott, D. J. Croft & S. J. Witton, “Discrimination between Sediment and Soil Samples for Forensic Purposes Using Elemental Data: an Investigation of Particle Size Effects”, Forensic Science International 2006, in druk.

 

W. C. Rodriguez, “Decomposition of Buried and Submerged Bodies”, in: W. D. Haglund & M. H. Sorg (eds.), Forensic Taphonomy. The Postmortem Fate of Human Remains, Florida 1997, p. 459-468.

 

E. Van Ranst & C. Sys, Eenduidige legende voor de digitale bodemkaart van Vlaanderen, Gent 2000.

 

D. W. Von Endt & D. J. Ortner, “Experimental Effects of Bone Size and Temperature on Bone Diagenesis”, Journal of Archaeological Science 11 (1984), p. 247-253.

 

M. D. Williams & M. Oostrom, “Oxygenation of Anoxic Water in a Fluctuating Water Table System: an Experimental and Numerical Study”, Journal of Hydrology 230 (2000), p. 70-85.

 

 

 

 

Download scriptie (1.39 MB)
Universiteit of Hogeschool
Vrije Universiteit Brussel
Thesis jaar
2007