Van kleine boot tot scheepje:
Experimenteel onderzoek naar de diminutiefvorming bij Vlaamse kinderen
Een eitje koken, een feestje bouwen, een pintje drinken, frietjes bakken, sms'jes versturen, spelletjes spelen, een etentje geven... Verkleinwoorden, ook wel diminutieven in het vakjargon, nemen een belangrijke plaats in binnen het Nederlands. Vooral in gesproken taal en in interactie met kinderen zijn verkleinwoorden alomtegenwoordig. Hoewel erg veel diminutieven gebruikt worden in het Nederlandse taalgebied, is in het verleden weinig onderzoek gedaan naar dit taalkundige fenomeen. De vorming en de betekenis van het verkleinwoord werden mooi in kaart gebracht, maar aan de precieze verwerving van het diminutief bij kinderen besteedde de wetenschappelijke wereld weinig aandacht. Het weinige onderzoek naar de verwerving van het verkleinwoord is bovendien vaak puur observationeel. Dat wil zeggen dat observatie van spontane kinderspraak in de interactie met de ouders iets moet leren over het diminutiefgebruik van kinderen. Experimenteel onderzoek naar de verwerving van het diminutief, waarbij testen gebruikt worden om vast te stellen of kinderen de regels van de verkleinwoordvorming verworven hebben, ontbreekt echter grotendeels voor Vlaanderen.
Het laat zich al raden dat net deze ondervertegenwoordigde experimentele aanpak als uitgangspunt dient van mijn studie naar de verkleinwoordvorming. "Hoe drukken kinderen uit dat ze een kleiner exemplaar bedoelen van iets dat normaal groter is?" Dit is de onderzoeksvraag waarop mijn onderzoek steunt. Omdat deze onderzoeksvraag te vaag is, werden vier deelvragen geformuleerd die elk betrekking hebben op één deelaspect van de diminutiefvorming. Gebruiken kinderen het Standaardnederlands of het plaatselijke dialect om 'verkleining' uit te drukken? Gebruiken kinderen daadwerkelijk een diminutief of geven ze de voorkeur aan adjectief 'klein' of het grondwoord? Selecteren kinderen de juiste uitgangen (-je, -tje, -etje, -pje, -kje) en zit er een duidelijke volgorde in de verwerving van de verschillende uitgangen? Hoe presteren kinderen tegen uitzonderlijke gevallen van diminuering? Met uitzonderlijke gevallen worden woorden bedoeld die twee uitgangen kunnen krijgen (vb. bloem), woorden waaraan geen uitgang geplakt kan worden (vb. geraamte) en woorden die niet alleen een uitgang krijgen, maar ook een klinkerrekking ondergaan (vb. blad).
160 Vlaamse kinderen van drie tot elf jaar werden ondervraagd. Alle proefpersonen zijn normaalhorende moedertaalsprekers van het Nederlands zonder spraakproblemen of mentale achterstand. De kennis van de verkleinwoorden werd getest door kinderen plaatjes te laten benoemen. Ieder proefpersoon moest een map met plaatjes doorlopen en voor elk plaatje zeggen wat erop stond. Alleen afbeeldingen van alledaagse dingen uit de leefwereld van een jong kind werden als testitems geselecteerd. Om uit te sluiten dat de volgorde waarin de prenten aangeboden werden de resultaten van het experiment zou beïnvloeden, werden tijdens het experiment drie verschillende volgordes gebruikt. Deze drie volgordes, werden op voorhand en puur ad random vastgelegd, zodat de proefpersonen geen systematiek konden ontdekken. Zeven- tot elfjarigen moesten 52 plaatjes benoemen en drie- tot zesjarigen slechts 26, omdat hun concentratievermogen en woordenschat beperkter is.
Interessante resultaten kwamen aan het licht. Over de hele lijn bleken proefpersonen het Standaardnederlands te verkiezen om 'verkleining' uit te drukken. Vanaf het tweede leerjaar antwoordden proefpersonen zelfs consequent in het Standaardnederlands. Wel doet er zich een opmerkelijke en moeilijk te verklaren evolutie voor wat de selectie van regionale uitgangen betreft. In de kleuterklas gaat de selectie van Balense uitgangen lichtjes in stijgende lijn om in het eerste leerjaar abrupt uit de resultaten te verdwijnen. De overgang van kleuterklas naar lagere school lijkt dus een kantelmoment inzake taalkeuze. Vermoedelijk beseffen achtjarigen dat ze in schoolsituaties het Standaardnederlands horen te gebruiken, wat zich uit in het wegvallen van regionale antwoorden.
Wat de soorten antwoorden betreft, gebruiken proefpersonen al heel vroeg (op driejarige leeftijd) hun eerste verkleinwoorden. Naarmate ze ouder worden selecteren ze steeds meer diminutieven. Dit stijgende diminutiefgebruik gaat gepaard met een voortdurende daling van adjectief 'klein' en grondwoord in de resultaten. Reeds op achtjarige leeftijd kiezen proefpersonen consequent diminutieven. Uit de resultaten blijkt m.a.w. dat proefpersonen een tijdje eenvoudigere manieren om te verkleinen ('klein' en grondwoord) verkiezen voor ze consequent diminutieven selecteren. De allerjongsten begrijpen dus nog niet dat d.m.v. diminutiefuitgangen kleinheid van een grondwoord uitgedrukt wordt. Ze vallen dan ook vaak terug op adjectief 'klein' om die kleinheid onder woorden te brengen.
Bovendien werd bekeken hoe correct kinderen diminutiefuitgangen selecteerden. Opvallend genoeg kozen kinderen in de eerste kleuterklas al vaak de correcte uitgang. Let wel: weinig uitgangen werden geselecteerd op driejarige leeftijd. Bovendien blijkt uit de resultaten een duidelijk verwervingspatroon. Uitgangen -je en -tje lopen vanaf de tweede kleuterklas goed, -pje en -etje worden in het tweede leerjaar zo goed als foutloos toegevoegd en uitgang -kje is pas in het vijfde leerjaar goed gekend. Dit verwervingspatroon stemt niet overeen met het patroon dat de literatuur voorschreef. Bovendien werd duidelijk dat het tijdstip van verwerving samenhangt met de frequentie waarmee uitgangen voorkomen in de taal. Uitgangen die achter veel klanken geplakt kunnen worden, zoals -je en -tje, worden het vroegst goed beheerst. -kje daarentegen kan enkel achter een /ng/-klank voorkomen. Kinderen beginnen de uitgang pas veel later correct te beheersen. Als nagegaan wordt welke foutieve uitgangen proefpersonen aanhechten, dan blijkt dat heel vaak (in 60% van de gevallen) -tje te zijn. De vele vervangingen door -tje en weinige fouten tegen -tje wijzen op de onderliggendheid van deze uitgang.
Ten slotte dient nog iets belangrijks gezegd te worden over de uitzonderlijke gevallen van diminuering. Hoewel proefpersonen in het vijfde leerjaar meestal de correcte uitgang selecteren, blijkt dat de diminutiefvorming bij elfjarigen 'slechts' voor 93% correct verloopt. Aangezien de uitgangen goed gekend zijn, rijst het vermoeden dat de 'speciale' gevallen van diminuering nog steeds voor problemen zorgen. Dat blijkt ook uit de resultaten. Vooral de klinkerrekking bij testwoorden schip, blad en gat blijft nog heel vaak achterwege. Zelfs in het vijfde leerjaar hebben proefpersonen nog de neiging om gatje, bladje en schipje te antwoorden i.p.v. het correcte gaatje, blaadje en scheepje. Bovendien kregen testwoorden als geraamte die in regel geen uitgang krijgen, heel vaak wel een uitgang. Dit komt echter vermoedelijk door taakdruk.
Booij, G.E. & A. van Santen (1998). Morfologie: de woordstructuur van het Nederlands. Amsterdam: Amsterdam University Press. 303.
Clark, E. (1993). The lexicon in acquisition. Cambridge: Cambridge University Press. 306.
Cohen, A. (1958). Het Nederlands diminutiefsuffix; een morfonologische proeve. In: De Nieuwe Taalgids 51, 40-45.
Dale, P. (1972). Language development: structure and function. Hinsdale: Dryden. 321.
De Haas, W. & M. Trommelen (1993). Morfologisch handboek van het Nederlands: een overzicht van de woordvorming. 's-Gravenhage: SDU. 529.
Den Os E. & R. Harder (1987). De verwerving van de regels voor meervouds- en verkleinwoordsvorming in het Nederlands. In: De Nieuwe Taalgids 80, 240-250.
Gillis, S. (1997). The acquisition of diminutives in Dutch. In W.U. Dressler (Ed.), Studies in pre- and protomorphology (165-179). Wenen: Österreichischen Akademie der Wissenschaften.
Haeseryn, W. e.a. (Ed.) (1997). Algemeen Nederlandse spraakkunst. Groningen: Martinus Nijhoff. [elektronisch beschikbaar op: http://www.let.ru.nl/ans/e-ans/]
Schaerlaekens A.M. & S. Gillis (1987). De taalverwerving van het kind: een hernieuwde oriëntatie in het Nederlandstalige onderzoek. Groningen: Wolters-Noordhoff. 254.
Schaerlaekens A.M., D. Kohnstamm & M. Lejaegere (1999). Streeflijst woordenschat voor zesjarigen. Lisse: Swets & Zeitlinger. 226.
Snow, C.E., N.S. Smith & M. Hoefnagel-Höhle (1979). The acquisition of some Dutch morphological rules. In: Journal of Child Language 7, 539-553.
Trommelen, M. (1983). The syllable in Dutch. Dordrecht: Foris. 187.
Van de Weijer, J. (2002). An optimality theoretical analysis of the Dutch diminutive. In: Linguistics in the Netherlands 2002, 199-209.
Verburg, M. & Van Rijsewijk E. e.a. (2006). Van Dale basiswoordenboek Nederlands. Utrecht: Van Dale. 631.
Shetter, W.Z. (1959). The Dutch diminutive. In: Journal of English and Germanic Philology 53, 75-90.
Ceccherini, M., S. Bonifactio & E. Zocconi (1997). Acquisition of diminutives in Italian. In: W.U. Dressler (Ed.), Studies in pre- and protomorphology (165-172). Wenen: Österreichischen Akademie der Wissenschaften.
De Marco, A. (2002). The development of diminutives in Italian: input and acquisition. In: M.D. Voeikova & W.U. Dressler (Ed.), Pre- and protomorphology. Early phases of morphological development in nouns and verbs (133-151). München: LINCOM Europa.
Dressler, W.U. & L. Merlini Barbaresi (1994). Morphopragmatics: diminutives and intensifiers in Italian, German, and other languages. Berlin: Mouton de Gruyter. 682.
Dressler, W.U. & L.M. Barbaresi (2001). Morphopragmatics of diminutives and augmentatives: on the priority of pragmatics over semantics. In: I. Kenesei & R.M. Harnish (Ed.), Perspectives on semantics, pragmatics and discourse (43-58). Amsterdam: John Benjamins Publishing Company.
Frijn, J. & G. de Haan (1994). Het taallerend kind. Dordrecht: ICG Publications. 266.
Godin, P. & M. Piwnik (2007). Basismorfologie: verkleinwoorden (diminutieven). In: UCL Gramlink Nederlands. [online raadpleegbaar op: www.gramlink.be]
Gussenhoven, C. & H. Jacobs (1998). Understanding phonology. Londen: Arnold. 286.
Jurafsky, D. (1996). Universal tendencies in the semantics of the diminutive. In: Language 72, 533-578.