Suriname, op zoek naar democratie voor iedereen.
Waarom een thesis wijden aan het decentraliseren van de Surinaamse overheid? Omdat Suriname een boeiend experiment is, een smeltkroes van vele etnieën die vreedzaam samenleven. Omdat 200.000 mensen het verdienen veel meer te zijn dan slechts een statistiek op de Surinaamse inwonerstabellen.
Inleiding
Suriname, gelegen ten noorden van Brazilië, is een uniek land. Het telt slechts 475.996 inwoners, maar tegelijkertijd is het meer dan vijf maal zo groot als België. De etnische samenstelling van Suriname is een potpourri van kleuren. Bovendien is de officiële taal van Suriname het Nederlands.
De indeling van Suriname is nog zo’n eigenaardigheid. Van de 475.996 inwoners woont meer dan de helft van de inwoners in Paramaribo, de hoofdstad. De rest van de Surinamers woont verspreid over het hele land, waarvan een groot deel in het moeilijk toegankelijke oerwoud.
Suriname worstelde tot 1975 met Nederland om de onafhankelijkheid te verkrijgen. Na 1975 worstelde Suriname met zichzelf. Zo pleegden op 25 februari 1980 pleegden 16 militairen een coup, waardoor de democratie naar de wachtkamer werd verwezen.
Het duurde tot 2000 tot Suriname door de NGO Freedom House weer als democratie werd bestempeld. Toch ontbreekt het veel inwoners van het binnenland nog steeds aan democratische rechten. Velen kunnen tijdens verkiezingen zelfs hun stem niet uitbrengen omdat ze te ver van een stembureau wonen. Bovendien is de Surinaamse bestuursorganisatie helemaal niet aan hun noden aangepast. Suriname is één van de meest gecentraliseerde landen ter wereld. De oplossing daarvoor: decentralisatie.
Decentralisatie is het overlaten van bestuursverantwoordelijkheden aan lagere organen. Het uiteindelijke doel is een situatie van subsidiariteit. Subsidiariteit is het principe dat een centrale overheid zich beter niet met zaken bemoeit die efficiënter op een lager niveau geregeld kunnen worden. Zo wordt het onderhoud van een kruispunt in een stad beter niet uitgevoerd worden door een ministerie in de hoofdstad, maar door de stad zelf.
Niet nieuw
Al in 1865 werd een wet opgesteld die de mogelijkheid voorzag om lokale besturen te installeren. Alle initiatieven bleven echter decennialang dode letter. Ook na de onafhankelijkheid verbeterde de situatie niet.
Het ging in Suriname zelfs van kwaad naar erger. Zoals eerder gezegd pleegden vijf jaar na de onafhankelijkheid 16 militairen een staatsgreep. De militairen deden alsof ze het volk meer macht wilden geven en installeerden allerlei lokale bestuursorganen, zoals volkscomités. De oprichting daarvan gebeurde echter onder dwang. Een avondklok werd ingesteld, politieke tegenstanders werden geëxecuteerd en in 1986 brak als klap op de vuurpijl een burgeroorlog uit. Het militaire bewind raakte internationaal steeds verder geïsoleerd, totdat het in 1987 niet anders kon dan een nieuwe grondwet toe te staan.
In 1989 leek voor het eerst schot in de zaak te komen. Voor het eerst zag een wet het daglicht die een wettelijk kader schepte voor de lokale bestuursniveaus. Ze bleven echter een marginaal bestaan leiden.
Hulp van buitenaf
Het werd duidelijk dat het Suriname niet op eigen kracht zou lukken. President Jules Wijdenbosch besloot daarom externe expertise in te schakelen. De Inter-American Development Bank (IDB) werd gecontacteerd. In 2001 keurde de tweede regering Venetiaan het eerste decentralisatieprogramma goed, in 2008 volgde het tweede.
Het eerste programma voorzag moest vijf Surinaamse districten klaarstomen zodat ze zelf in staat zouden zijn eigen inkomsten te genereren, een begroting op te stellen en een zelfstandig financieel beleid te voeren. Ondanks kinderziekten slaagde de IDB er in de eerste successen ooit te boeken. Enkele districten konden voor het eerst in de Surinaamse geschiedenis een eigen begroting opstellen.
Er bleef echter nog veel werk aan de winkel. Daarom werd een tweede, veel groter decentralisatieprogramma opgestart. Daarenboven is de IDB op nog meer manieren aanwezig in Suriname. Via tal van kleinere projecten probeert de IDB de Surinaamse economie te verbreden, de politieke instituties te versterken of de ambtenarij te moderniseren.
Resultaten?
Uiteraard is het niet zo dat meer geld automatisch tot meer successen leidt. Het geld dient ook goed te worden besteed. Hoe kunnen we nu aftoetsen of dat het geval is? Daarvoor is het theoretische model van professor in de politieke economie Giacomo Luciani zeer geschikt. Hij schetste in dat model verschillende factoren die de succesvolle decentralisatie van een staat in de weg staan.
Luciani maakt een onderscheid tussen twee soorten staten: allocatiestaten en productiestaten. Een allocatiestaat verdient geld door grondstoffen te exporteren, een productiestaat verdient geld dankzij zijn binnenlandse economie en het heffen van belastingen.
Dat heeft niet alleen economische maar ook politieke gevolgen. Een allocatiestaat zal automatisch veel centralistischer georganiseerd zijn, aangezien het geld dat een land verdient eerst bij de overheid terechtkomt als in dat land voornamelijk staatsbedrijven actief zijn. De overheid neemt vervolgens een herverdelende taak op zich. Allocatiestaten zullen bijgevolg gekenmerkt worden door een overheid die een enorm groot aantal mensen tewerkstelt. Zo werkt het leeuwendeel van de Surinamers voor de overheid, ongeveer 40%. Bovendien is de waslijst van Surinaamse overheidsbedrijven onnoemelijk lang.
De roep om democratie of representatieve organen zal in een allocatiestaat veel minder luid klinken dan in een productiestaat. De burgers van een herverdelingsstaat zullen zich immers niet zozeer verbonden voelen met politici of politieke partijen, maar met het herverdelingssysteem zelf. Dat is in een productiestaat, die meert teert op belastingen, niet het geval. Een staat zal slechts belastingen innen als dat een positief saldo oplevert. Een productiestaat doet er dus best alles aan om zijn legitimiteit te bestendigen, zodat zijn burgers belastingen willen betalen. En die legitimiteit haalt een productiestaat uit een democratisch verkozen volksvertegenwoordiging.
Om Suriname succesvol te decentraliseren, moeten die grondoorzaken aangepakt worden. De IDB slaagt daar soms wonderwel in. Zo probeert de IDB de Surinaamse overheid te helpen bij het verbreden van zijn belastingsbasis en de efficiëntere heffing en inning van belastingen. De verbreding van de Surinaamse economie kreeg onder het toeziend oog van de IDB ook heel wat aandacht, alsook burgerparticipatie en wegenbouw.
Conclusie
Al deze factoren indachtig kan de conclusie niets anders zijn dan dat de IDB-projecten verschillende echte en noodzakelijke voorzetten tot werkelijke decentralisatie geven. Aan de andere kant mogen de verwezenlijkingen van die projecten zeker niet overdreven worden, alsof nu al sprake zou zijn van een decentraal bestuur. Decentraliteit in Suriname is broodnodig, maar nog niet voor morgen.