Een derde geslacht? Het priestercelibaat in het aartsbisdom Mechelen (1559-1801)

Tom Bervoets
Persbericht

Een derde geslacht? Het priestercelibaat in het aartsbisdom Mechelen (1559-1801)

 

En leid ons niet in bekoring… Het priestercelibaat in het aartsbisdom Mechelen in de Nieuwe Tijd
 
Toen onlangs enkele Oostenrijkse en Belgische bisschoppen het verplichte celibaat voor de clerus in vraag stelden, verslikten in Rome wellicht enkele conservatieve leden van de pauselijke curie zich in hun ochtendelijke cappuccino. Tot op heden immers houdt de Rooms-katholieke Kerk vast aan seksuele onthouding voor eenieder die toetreedt tot de geestelijkheid. Het is ooit anders geweest. In de eerste eeuwen na haar ontstaan was het celibaat voor het christendom geen onbekend begrip, maar verbond men het niet onlosmakelijk met het geestelijk ambt. Pas vanaf de vierde eeuw werden er een aantal pogingen ondernomen tot een veralgemening van het fenomeen. Die kwam er uiteindelijk in de twaalfde eeuw, maar bracht weinig zoden aan de dijk. Tot diep in de zestiende eeuw bleef menig monnik of pastoor dan ook op geregelde tijden met het andere geslacht tussen de lakens duiken. Slechts met de opkomst van het protestantisme, het concilie van Trente (1545-1563) en de daaruit voortvloeiende ‘katholieke hervorming’ trad er hierin een verandering op. Schuinsmarcheerders bleven echter tot in de achttiende eeuw bestaan, niet in het minst in het jonge aartsbisdom Mechelen. Hun seksuele uitspattingen brachten bij de kerkelijke overheid en het gewone volk verschillende reacties teweeg, die tot op heden weinig aandacht kregen in het historisch onderzoek.
 
Volgens de Tridentijnse normen moest elke bisschop nauwlettend toekijken op de morele wandel van de clerus in zijn gebied. De verschillende landdekens in zijn bisdom fungeerden hierbij als dé controle-instrumenten bij uitstek. Zij moesten er jaarlijks op uit trekken om eventuele onkuise pastoors op het spoor te komen en hen op gepaste wijze te bestraffen. Althans, zo was het in theorie. In praktijk duurde het een hele tijd voor een dergelijk systeem in het aartsbisdom Mechelen op poten was gezet. Pas vanaf het begin van de zeventiende eeuw, onder het bestuur van Mathias Hovius (1596-1620), kwam er pas echt schot in de zaak. Gedurende zijn lange loopbaan als aartsbisschop kreeg Hovius regelmatig opzienbarende dossiers op zijn werktafel. In Etterbeek bleek de dorpspastoor geld aan te bieden aan vrouwen uit zijn parochie in ruil voor seksuele gunsten. Een kapelaan uit Hoeilaart vertelde zonder schroom aan zijn mannelijke parochianen hoe hij met hun echtgenotes de koffer was ingedoken. De Lakense pastoor Asbroeck werd betrapt toen men veelzeggende krakende geluiden uit zijn slaapkamer hoorde komen. Dergelijk gedrag vormde een aanfluiting voor het priesterideaal dat de katholieke hervorming vooropstelde en de drie clerici mochten dan ook snel hun koffers pakken.
 
Reacties van parochianen en kerkelijke leiders op seksueel actieve dorpsherders verschilden begin zeventiende eeuw sterk van elkaar. Het gewone volk nam er meestal weinig aanstoot van dat de pastoor er een relatie op nahield met zijn meid. Pas wanneer de geestelijke zijn handen niet van zijn vrouwelijke parochianes kon afhouden of tekort schoot in zijn functie als priester, trokken de parochianen met hun klachten naar de bisschop. De kerkelijke overheid daarentegen ging – zeker in het begin – vaak nogal doortastend te werk. Onkuise pastoors kon men namelijk missen als de pest in de strijd tegen het protestantisme, die aanhield tot circa 1648.
 
Ook naarmate de zeventiende eeuw vorderde, bleek niet elke zieleherder zijn lichamelijke lusten even gemakkelijk te kunnen onderdrukken. Dergelijke pastoors maakten handig gebruik van de soms schaarse gelegenheden waarbij ze in contact kwamen met vrouwen. Meerdere malen doken in het aartsbisdom klachten op over biechtvaders die hun boekje te buiten gingen. In Aarschot maakte pastoor de Viefville handig gebruik van de beslotenheid van de biechtstoel om zijn vrouwelijke biechtelingen oneerbare voorstellen in het oor te fluisteren. Ook in Kapellen voelden de inwoners zich niet goed toen de dorpsherder plots de biecht begon af te nemen in de sacristie, waar niemand hem kon controleren. Zulke gevallen waren weliswaar uitzonderingen. Veel meer dook het scenario op waarbij de pastoor het met zijn meid deed, hierbij het eeuwenoude cliché bevestigend. Sommigen onder hen deden overigens weinig moeite om die relatie te verstoppen. In Vilvoorde bezocht een priester ongegeneerd naakt het badhuis met zijn meid. Toen men hem hierover aansprak, antwoordde hij fijntjes dat de vrouw in kwestie familie van hem was en men dus niet meteen het ergste moest denken. Hier trapte de kerkelijke rechtbank niet in en de geestelijke werd vriendelijk doch kordaat verzocht de vrouw wandelen te sturen.
 
In deze periode verschilde de houding van kerkelijke overheid en gemeenschap sterk van de vorige periode. Daar waar de bisschop en de kerkelijke rechtbank in het begin weinig genade aan de dag brachten voor onkuise clerici, veranderde dit naarmate de zeventiende eeuw vorderde. Schuinsmarcheerders werden vooral berispt en aangemaand om hun minnares voortaan niet meer te ontmoeten. Slechts in uitzonderlijke gevallen moesten de betrokken clerici hun parochie verlaten. De lokale bevolking daarentegen bracht minder clementie aan de dag. Dat hun dorpsherder een relatie had, lieten ze meestal nog wel oogluikend toe. Wanneer een dergelijke verhouding ook maar het minste schandaal met zich meebracht – door de komst van kinderen of door al te dominante meiden in de pastorie die zich met het dorpsleven bemoeiden – lagen de kaarten echter anders.
 
Op het einde van de achttiende eeuw werden onkuise clerici meer en meer een uitzondering. Doordat hun opleiding zich sinds Trente voornamelijk afspeelde in seminaries, bleek de geestelijkheid beter gewapend te zijn tegen de charmes van het andere geslacht. Toch bleven bepaalde priesters het moeilijk te hebben om aan de verleiding van het vlees te weerstaan. Zo ook in Neerwinden, een dorpje nabij het prinsbisdom Luik. Daar ontpopte pastoor Stas zich in de jaren 1760 tot een onvervalst rokkenjager die een aantal van zijn vrouwelijke parochianes lastigviel. Het ging zelfs zo ver dat hij op een zondag in april 1765 de hoogmis in een sneltempo afhandelde omdat zijn meid op datzelfde moment in de pastorie aan het bevallen was van een tweeling. Omdat de dorpsherder zijn kroost onmogelijk bij zich kon houden zonder dat dit opviel, liet hij de kinderen ’s nachts stiekem wegvoeren naar een kennis. Iedereen die het nieuws van de bevalling durfde rond te bazuinen, werd door de pastoor met een proces bedreigd. Deze historie bleek geen uitzondering te zijn. Een andere vrouw getuigde hoe ze een aantal maanden in de pastorie had gewerkt en hoe ze zich meerdere malen in haar kamer had moeten opsluiten omdat de clericus niet van haar lijf kon blijven. Soms ging Stas ook subtieler te werk. Op een middag kloeg hij van jeuk aan zijn rug en maande zijn meid aan hem te krabben. Hij beval haar echter steeds lager met haar hand te gaan, tot ze op een gegeven moment in zijn schaamstreek belandde! De handtastelijke pastoor kreeg veel kritiek, zowel van zijn oversten als van zijn parochianen, maar slaagde er desondanks toch in zijn functie te behouden. Hiervoor aarzelde hij niet om diegenen die hem aankloegen, zelf van allerlei onfrisse praktijken te beschuldigen.
 
Alle goede bedoelingen ten spijt, slaagde de katholieke hervorming er dus slechts gedeeltelijk in om de geestelijkheid om te vormen tot een zogenaamd ‘derde’ geslacht dat zich afzijdig hield van seksuele relaties. Eenmaal weg van het altaar bleek de bekoring immers veel groter dan de Tridentijnse concilievaders hadden kunnen voorzien…

Bibliografie

 

A.        Onuitgegeven bronnen
 
ANDERLECHT, RIJKSARCHIEF
Synodaal hof van de Koudenberg
Nr. 38 : proces tegen de pastoor van Neerwinden, Georgius Stas
 
BRUSSEL, ALGEMEEN RIJKSARCHIEF
Raad van State en Audiëntie
Nr. 1944/3: Nicolaas Asbroeck
 
MECHELEN, AARTSBISSCHOPPELIJK ARCHIEF
Officialiteit
Nr. I.6: boeten (recht tot oplegging) : geldboeten, verbanning, bedevaarten, excommunicatie, galeistraffen
Nr. XI: clerici incontinentes et rixosi
-Proces Martinus van Nijverzeel
-Proces Domien Spengler
 
B.        Uitgegeven bronnen
 
DENZINGER, H., Symboles et définitions de la foi catholique, Parijs, 2001.
 
C.        Werken
 
CLOET, M., BOSTYN, N., en DE VREESE, K., Repertorium van dekenale
visitatieverslagen betreffende de Mechelse kerkprovincie (1559-1801), Leuven, 1989.
 
FLÜCHTER, A., Der Zölibat zwischen Devianz und Norm: Kirchenpolitik und
Gemeindealltag in den Herzogtümern Jülich und Berg im 16. und 17. Jahrhundert,
Keulen, 2006.
 
FLÜCHTER, A., ‘Pastor Lauffs und die Frauen: Sexualität und Konflikt in einer
frühneuzeitlichen Gemeinde’, C. DARTMANN, M. FÜSSEL en S. RÜTHER (red.),
Raum und Konflikt: zur Symbolischen Konstituierung gesellschäftlicher Ordnung in
Mittelalter und Früher Neuzeit, Munster, 2004, 151-169.
 
 
HOLLAND, G., ‘Celibacy in the Early Christian Church’, C. OLSON (red.), Celibacy
and religious traditions, New York, 2007, 65-83.
 
JONKERS, E. J., ‘De strijd om het celibaat van geestelijken van de vierde tot de tiende
eeuw in het westen volgens de concilies’, in Nederlands archief voor kerkgeschiedenis,
57 (1977), 129-144.
 
MORREN, T., Het dekenaat Diest (1599-1700). Bijdrage tot de studie van de katholieke
hervorming in het aartsbisdom Mechelen, Leuven, 1993.
 
 
PUT, E., en HARLINE, C., Verloren schapen, schurftige herders: de helse dagen van
bisschop Mathias Hovius 1542-1620, Leuven, 2002.

Universiteit of Hogeschool
Geschiedenis
Publicatiejaar
2010
Share this on: