Hoe kan een lokale investering in toegankelijkheid een investering zijn in de toekomst?

Mark
Van Assche

Hoe kan een lokale investering in toegankelijkheid een investering zijn in de toekomst?

Dat het aantal mensen met een beperking in de komende jaren, mede als gevolg van de vergrijzing van bevolking en de vooruitgang van de wetenschap, zal wel niemand verbazen. Neem daarnaast noch een persoon met een gebroken been  die het moeilijk heeft om het openbaar vervoer te gebruiken of een leverancier met een zware last moet doos per doos binnenbrengen omdat zijn wagentje de vijf treden naar de ingang niet kan nemen dan komt men tot een zeer grote groep van mensen die met een ‘toegankelijkheidsprobleem’ geconfronteerd worden.

Met de lokale verkiezingen van 2012 in het achterhoofd leek het Mark Van Assche, zelf een persoon met een beperking en betrokken bij de lokale beleidsvoering, het uitgelezen moment om in het kader van zijn postgraduaat ‘diversiteitmanagement’ een status quastiones te maken van de huidige situatie. Daarnaast geeft hij ook een aantal bedenkingen en mogelijke valkuilen aan waarmee zowel de lokale als supralokale beleidsmakers aan de slag kunnen bij het uittekenen van een nieuw Lokaal sociaal Beleidsplan voor de periode 2013 -2018.

1.           SITUERING

Een deel van de lokale bevolking bestaat uit mensen met een handicap. Het is als lokale overheid belangrijk om te voorkomen dat mensen met een handicap in een isolement raken.  Zelfstandigheid, maatschappelijke deelname en participatie zijn sleutelbegrippen.  Het is opvallend dat steeds meer mensen met een beperking trachten te participeren aan alle sociale, culturele en maatschappelijke activiteiten in de samenleving. Bij ‘maatschappelijke deelname’ gaat het om alle terreinen van het leven: wonen, mobiliteit, werken, hulp, vrije tijd en sociale contacten. Zelfstandig leven en / of   participatie zijn voor mensen met een handicap niet vanzelfsprekend maar wel mogelijk door gebruik te maken van allerlei regelingen, kenniscentra, hulpmiddelen, voorzieningen en ondersteuning. Van al deze mogelijkheden weet hebben, gebruik maken of het verkrijgen van deze regelingen, middelen en/of voorzieningen, is niet altijd eenvoudig. Kortom, de samenleving is onvoldoende toegankelijk voor mensen met een beperking. Volwaardig burgerschap, d.w.z. levenslang en levensbreed deel uitmaken van een toegankelijke samenleving, is nog geen gemeengoed.

Een kleine analyse van diverse toegankelijkheidsproblemen maakt duidelijk dat andere bevolkingsgroepen gelijkaardige problemen ondervinden.

  • Iemand wil een uitstapje maken maar vindt de nodige informatie niet of slechts moeizaam.
  • Mensen hebben het moeilijk om de inhoud van een brochure te begrijpen.
  • Kinderen en volwassenen met een kleine gestalte kunnen niet aan een bel die 1m70 hoog hangt.
  • Een oudere persoon met een rolstoel struikelt over de oneffenheden van het voetpad.
  • Voldoende brede vrije doorgang naar kasten en rekken maakt het voor zowel een ouder met een kinderwagen als een rolstoelgebruiker makkelijk om in de zaak of supermarkt boodschappen te doen.

Het mag duidelijk zijn dat toegankelijkheid een basiskwaliteit voor de leefomgeving van iedereen is en de basisvoorwaarde is om evenwaardig te kunnen leven in de samenleving. Anders gesteld, een toegankelijke leefomgeving en dienstverlening zijn de sleutel tot een volwaardige maatschappelijke integratie en participatie van iedereen. De burger verwacht een excellente, toegankelijke dienstverlening van bedrijven, maar evenzeer van overheden. Concreet betekent het dat gebouwen, omgeving en dienstverlening bereikbaar, betreedbaar en bruikbaar moeten zijn voor iedereen. Iedereen er op een onafhankelijke en gelijkwaardige wijze gebruik van maken. Er over gewaakt word dat verschillende behoeften van mensen op een vanzelfsprekende wijze geïntegreerd worden.

Toch wens ik hier een drietal kanttekeningen te maken bij de idee van ‘integrale toegankelijkheid’. Ten eerste om een zo optimaal mogelijk beleid te voeren, is het noodzakelijk om aan ‘kruispuntdenken’ te doen. Ieder mens staat op het kruispunt van een aantal diversiteitkenmerken. Denk maar aan een vrouw van middelbare leeftijd met een beperking, een oudere met een chronische aandoening die over een laag inkomen beschikt, een jonge laaggeschoolde van vreemde herkomst met een beperking. Alle elementen maken op zich deel uit van de individuele identiteit maar komen ook voor als een kruispunt van verschillende kenmerken. Alle ordeningskenmerken spelen gelijktijdig hun rol en spelen op elkaar in. Vandaar dat het van groot belang blijft de verschillende noden en wensen van mensen op een vanzelfsprekende wijze te integreren. Op deze manier worden ze bruikbaar voor iedereen. Momenteel wordt er nog al te vaak gedacht in functie van de ‘gemiddelde gebruiker’. Dit heeft als logisch gevolg dat personen met een beperking er meestal tussenuit vallen.

In wat volgt is het niet de bedoeling het volledige bevoegdheidspakket waar de lokale overheid zijn rol als regisseur, stimulator of coördinator kan spelen, te overlopen. In een eerste deel wens ik de meest gekende aandachtspunten aan te halen, om dan in een tweede deel vijf zeer uiteenlopende aspecten, zonder er een orde van belangrijkheid aan te koppelen, onder de loupe te nemen.

1.1.1.1.           Het lokaal Sociaal Beleid - Toegankelijkheidsbeleid en de rol van het sociaal huis

Het lokaal sociale beleid is het resultaat van de acties die de lokale actoren ondernemen om de sociale grondrechten van iedereen te realiseren. Met het oog op meer samenwerking en overleg tussen al deze lokale actoren, zijn de lokale besturen verplicht een Lokaal Sociaal Beleidsplan (LSB) op te stellen.

Om een maximale toegankelijkheid van de dienstverlening voor elke burger te garanderen, is de gemeente verplicht een zogenaamd ‘sociaal huis’ te realiseren. Dit is dé plek waar burgers terecht kunnen met vragen rond de sociale dienstverlening in hun gemeente, buurt of wijk.

Het sociale huis heeft een informatieve, loket- en doorverwijsfunctie. Al gaat het hierbij niet noodzakelijk om een fysiek  ‘huis’ maar veeleer om een duidelijk aanspreekpunt. Bij veel lokale besturen is dit aanspreekpunt in de lokalen van het OCMW, of  in een gebouw dat het OCMW beheert.

In dit kader krijgt ‘het werken aan toegankelijkheid’ een zeer diverse invulling door bvb.:

  • het aanbod zo te structureren dat het doorzichtiger wordt voor de burger,
  • de dienst- en hulpverlening beter kenbaar  te maken,
  • de fysieke en ruimtelijke toegankelijkheid te verbeteren,
  • een betere interne communicatie, doorverwijzing en cliëntopvolging,
  • oog te hebben voor de psychologische toegankelijkheid,
  • door het wegwerken van financiële drempels,
  • door het wegwerken van administratieve drempels.

In de praktijk zien we vaak dat 7 criteria gehanteerd worden om na te gaan of een bepaald dienst- of hulpverleningsaanbod toegankelijk is of niet. Deze 7 toegankelijkheidscriteria worden vaak aangeduid als de 7 B's:

  1. Bruikbaarheid
  2. Betrouwbaarheid
  3. Begrijpbaarheid
  4. Bekendheid
  5. Bereikbaarheid
  6. Beschikbaarheid
  7. Betaalbaarheid

Bruikbaarheid verwijst naar de mate waarin het aanbod bruikbaar is voor de gebruiker en het aan de behoeften (ook van specifieke doelgroepen) voldoet.

Betrouwbaarheid heeft betrekking op de mate waarin de dienstverlener en zijn aanbod als betrouwbaar worden gepercipieerd door de gebruiker. De betrouwbaarheid heeft op zijn beurt een invloed op de mate waarin er mentale drempels (zoals angst omwille van vooroordelen) bestaan.

Begrijpbaarheid handelt over de mate waarin de informatie over het aanbod begrijpbaar is (zodanig dat men als potentiële gebruiker kan inschatten of het aanbod voor hem/haar bestemd is) én de mate dat er in de dienst- en hulpverlening zelf op een begrijpbare wijze gecommuniceerd wordt.

Bekendheid gaat over de mate waarin het aanbod bekend is bij de beoogde doelgroep en is essentieel voor de toegankelijkheid.

Bereikbaarheid geeft aan in welke mate het aanbod fysiek, ruimtelijk en in de tijd toegankelijk is. In een samenleving met steeds meer mobiliteitsknooppunten is dit een niet te onderschatten factor.

Beschikbaarheid verwijst naar de duurtijd waarbinnen het aanbod beschikbaar is en de mate waarin er drempels zijn zoals wachtlijsten en administratieve drempels.

Betaalbaarheid stelt de vraag in hoeverre de prijs van het aanbod een drempel vormt. Soms wordt dit criterium ruim geïnterpreteerd en wordt niet alleen de financiële kostprijs in rekening genomen maar ook de ‘psychologische kost’ of inspanning die de gebruiker moet leveren om van het aanbod te genieten.

De soorten acties waarlangs men kan inspelen op onbruikbaarheid, onbetrouwbaarheid, onbegrijpbaarheid, onbekendheid, onbereikbaarheid, onbeschikbaarheid en onbetaalbaarheid kan men bundelen onder een aantal thema’s of actieterreinen.

In dit kader  is het voor zowel de lokale beleidsmakers als  voor de medewerkers van het OCMW belangrijk te beseffen dat het OCMW met een imago probleem kampt. Uit een recente studie, voorgesteld op de studiedag van VVSG met als tittel ‘Naar een toegankelijke hulp- en dienst verlening’, is gebleken dat het doelpubliek van het OCMW door de samenleving  wordt omschreven “als mensen in miserie, de vreemdelingen en mensen die willen profiteren” . Daarnaast is het opvallend dat er nog steeds een enorm ‘schaamtegevoel’ bestaat om de stap naar het OCMW te zetten. Dit gevoel van schaamte bestaat echter meer bij de oudere- dan bij jongere bevolking, maar het ebt echter wel weg naarmate de cliënten ervaren dat hun visie over het OCMW niet strookt met de werkelijkheid.

Tot slot blijkt uit het onderzoek dat het ‘sociaal huis’ ontsnapt aan deze negatieve commentaar. Vandaar dat de onderzoekers voorstellen om in de toekomst de term OCMW enkel gebruiken voor officiële documenten en de vermelding ‘sociaal huis’ te gebruiken in de communicatie met het brede publiek.

1.1.1.2.           De lokale overheid als werkgever

De werkgelegenheid voor kansengroepen, en specifiek voor mensen met een arbeidshandicap, krijgt de laatste jaren meer aandacht bij lokale besturen. Langzaamaan  groeit het besef dat ook het eigen personeelsbestand een weerspiegeling moet zijn van de lokale bevolking. Daarenboven  stimuleert de hogere overheid lokale besturen om door middel van een ‘diversiteitsbeleid’ een open arbeidsmarkt te creëren met gelijke kansen voor iedereen, maar met bijzondere aandacht voor groepen die ondervertegenwoordigd zijn.  

De realiteit is echter dat vele lokale besturen, als gevolg van de economische recessie, de spreekwoordelijke ‘broeksriem’ aantrekken. Het is nu meer dan ooit noodzakelijk ‘de juiste persoon op de juiste plaats’ te hebben om zodoende een optimale dienstverlening aan de bevolking te kunnen garanderen. Tot voor kort werden, bij het zoeken naar het geschikte personeelslid, voornamelijk de diplomavereisten als selectiecriterium in ogenschouw genomen. De laatste jaren heeft ook hier het werken met competentieprofielen ingang gevonden.

Echter dit geldt zelden voor de tewerkstelling van mensen met een arbeidshandicap. Zij worden maar al te vaak omwille van ‘de 2%-norm’ of ‘uit medelijden’ in dienst genomen. Bijgevolg krijgen zij vaak ‘ondergewaardeerde banen’ of worden ze tewerkgesteld beneden hun kwaliteiten.

Naast de specifieke rol als werkgever heeft de lokale overheid een bijzondere rol als regisseur en stimulator in het kader van onder andere de lokale diensteneconomie. Binnen de grenzen van het zorggebied van de werkwinkel nemen de lokale overheden een actieve regierol op aangaande de lokale diensteneconomie.

Deze regierol omvat o.a.:

  • overzicht houden, afstemmen en coördineren van de verdere uitbouw van  lokale diensteneconomie met expliciete aandacht naar maatschappelijke behoeften de maximale creatie van werkgelegenheid,ook voor kansengroepen;
  • ontwikkeling van de  lokale diensteneconomie binnen de interbestuurlijke kaders;
  • aanbieden van basisinformatie en het ontsluiten van het dienstenaanbod. Hiertoe is de dienstenwijzer het ideale instrument.

In deze hoedanigheid heeft het lokale bestuur de opdracht te zoeken naar een optimale organisatie en bekendheid van ‘de lokale diensteneconomie’ naar de bredere bevolking toe. Daarnaast is het eveneens de bedoeling dat er, in overleg met de stakeholders, nagedacht wordt over de uitbouw van het lokale werkgelegenheidsbeleid, waarbij de werkwinkel eveneens een rol speelt. Een belangrijk instrument daarvoor is het forum lokale werkgelegenheid, dat naast de werkwinkelpartners ook de sociale partners en eventueel andere lokale actoren op regelmatige basis bij elkaar brengt rond nieuwe tewerkstellingsinitiatieven en -projecten en het lokale werkgelegenheidsbeleid. In theorie is ook de beleidsmatige opvolging van de werkwinkel een taak van het forum.

Uit een recente HIVA-studie kwamen enkele belangwekkende vaststellingen naar voren rond de politieke regie en de fora:

  • er is weinig betrokkenheid van de partners bij de fora in zorggebieden met een lage Werkloosheidsgraad;
  • in landelijke zorggebieden komt men niet steeds toe aan de inhoudelijke discussies over lokale (beleid)initiatieven;

Vooral kleinere lokale overheden geven aan dat zij vaak onvoldoende kunnen wegen op het arbeidsmarktbeleid, gezien de Vlaamse en federale overheid hier al een zeer grote rol spelen. Als gevolg is in deze gemeenten het lokale beleid dikwijls wat stilgevallen. Zowel uit wetenschappelijk onderzoek als uit adviezen van gerenommeerde instellingen blijkt duidelijk dat de tewerkstelling van mensen met een arbeidshandicap vaak een win-win situatie met zich kan  meebrengen . Ondanks de enorme financiële stimuli van bovenlokale overheid en/of de pararegionale instellingen, het aanmoedigingsbeleid van de federale overheid (denk hierbij maar aan de verklarende nota in verband met de berekening van de tegemoetkoming van werkende personen met een handicap van juni 2006) enerzijds, en de wettelijke verplichting van de ‘2% of 3% norm’ die lokale en bovenlokale overheden hebben, de decretale bepalingen over de evenredige participatie op de arbeidsmarkt voor kansengroepen (08.05.2002) anderzijds, gaan vele lokale overheden er maar al te vaak vanuit dat mensen met een handicap heel beperkte capaciteiten hebben en ‘niet meer aankunnen’.

Ik meen dat het wenselijk is om dit stigmatiserend denken te verlaten en het principe van ‘de juiste persoon op de juiste plaats’ als regel te hanteren. Immers de diversiteit van het personeelsbestand goed beheren is vooral de human resources in goede banen leiden zodat elke medewerker zich gewaardeerd voelt omwille van competenties.

Als eerste aanzet kan een lokaal bestuur deelnemen aan bijvoorbeeld ‘de DuoDag’ waarbij o.a. aan de lokale overheid enerzijds de kans wordt geboden om meer inzicht te krijgen in de mogelijkheden van de persoon met een arbeidshandicap, zicht te krijgen op de diensten die professionele ondersteuning en de werkzoekende en  anderzijds de mogelijkheid krijgt meer te weten te komen  over de gestelde vereisten, de potentiële werkgever te overtuigen van zijn kennis en kunde. Zodoende worden de verwachtingen van zowel het lokale bestuur als de werkzoekende beter op elkaar afgestemd.

In een volgende fase moet het dan mogelijk zijn om, naar het voorbeeld van de Vlaamse Overheid, een ‘integratieprotocol’ af te sluiten waarbij het principe van ‘de juiste persoon op de juiste plaats’ ook voor deze groep van werknemers gestalte krijgt. Cf. de verschillende wettelijke bepalingen is het een must om, indien noodzakelijk, de nodige aanpassingen en/of de nodige begeleiding …. te voorzien.

Hierbij ben ik de denkpiste van ‘het Peter- en Meterschap’ zeer genegen. Er dient wel over gewaakt dat de betrokken peters en meters enerzijds een gepaste bijscholing krijgen en anderzijds ook betrokken worden bij de evaluatie van het betrokken personeelslid met een (arbeids)handicap.

Waar de lokale overheid een regisseursrol heeft in het kader van de ‘sociale’ economie (WEP+, lokale diensteneconomie-initiatieven, beschutte werkplaatsen, sociale werkplaatsen, invoegbedrijven, etc.) ben ik van oordeel, dat men beter de term ‘meerwaarden’ economie gebruikt.

De term ‘sociale’-economie heeft naar mijn aanvoelen bij de meerderheid van de bevolking een negatieve bijklank. Het zou gaan over de ‘minderwaardige tewerkstelling’, tewerkstelling van ‘sukkelaars’. De keuze voor de benaming ‘meerwaardeneconomie’ geeft echter duidelijker weer dat het om tewerkstelling gaat die een meerwaarde biedt voor zowel de individuele werknemer als voor de gehele samenleving. Voor de individuele werknemer geeft dergelijke benaming immers weer dat, net zoals in de reguliere economie, ook hier het principe van ‘de juiste persoon op de juiste plaats’ wordt gehanteerd en iedereen beoordeeld wordt volgens zijn talenten/mogelijkheden. Voor de samenleving geeft het weer dat de diensten die door de verschillende initiatieven aangeboden worden een meerwaarde bieden voor haar individuele leden, de gezinnen, ect. De term geeft duidelijk weer dat de individuele leden uit de kansengroepen een ‘meerwaarde’ bieden aan de samenleving in zijn geheel.

Daarnaast  kan het ‘kruispuntdenken’ zijn vruchten kan afwerpen bij de organisatie van de verschillende initiatieven.  Zo kan bijvoorbeeld het administratieve werk voor een strijkwinkel door een 50-jarige man met een fysische beperking gebeuren waar het feitelijke strijken gebeurt door medewerkers met een andere soort arbeidshandicap.

Daar vele lokale besturen als maar meer overwegen om bepaalde opdrachten uit te besteden aan ‘privéorganisaties’, lijkt het mij ook aangewezen dat zij een goed beeld hebben van  wat de lokale en regionale ‘meerwaardeneconomie’ tegen welke kostprijs te bieden heeft. Op deze manier kan zij er immers voor zorgen dat ‘de meerwaarde’ van de aangeboden diensten ook bij het ruimere publiek bekend raakt en ook anderen van deze diensten gebruik gaan maken.

Hierbij denk ik bijvoorbeeld. aan de tewerkstelling in de beschutte werkplaatsen. In tegenstelling tot wat sommigen nog denken, zijn beschutte werkplaatsen immers al lang geen ‘bezigheidstherapie voor mensen met een beperking’ meer. Het zijn professioneel gerunde bedrijven die andere bedrijven een waaier van diensten kunnen aanbieden.

Daar zowel het bovenlokale  als het lokale beleid een weerspiegeling van de samenleving zouden moeten zijn, lijkt het, naar het voorbeeld van de Stad Gent en gelinkt aan de antidiscriminatiewetgeving, als (lokale) overheid zeker aan te bevelen om bij aanbestedingen de aanwezigheid van een diversiteitsplan enig ‘gewicht’ te geven in de toekenning van een opdracht. Naar mijn oordeel geeft men op deze wijze duidelijk blijk van ‘een inclusief beleid voor verschillende kansengroepen’.

A.           Lidmaatschap van adviesraden

Dat mensen met een beperking op een evenwaardige manier moeten deel uitmaken van adviesraden allerhande, hoeft geen betoog. De realiteit is echter vaak anders.

Beleidsmakers gaan er maar al te vaak van uit dat bijvoorbeeld de toegankelijkheidsproblemen en de voorgestelde oplossingen van één doelgroep (bv. de senioren) ook van toepassing zijn op alle mensen met een beperking. Niets is minder waar.

Vandaar dat het oprichten van een afzonderlijke raad voor en door mensen met een beperking tot een veel betere probleemoplossing kan leiden. Deze raad dient wel zo divers mogelijk samengesteld te zijn. Dé persoon met een beperking bestaat immers niet.

Vertegenwoordigers van deze adviesraad kunnen dan op hun beurt zetelen in andere adviesraden, zoals de seniorenraad, de sociale raad, de Jeugdraad, GECORO. Hier dienen zij de visie van hun adviesraad naar voor te brengen en te verdedigen. Op deze manier komen de raakvlakken en voorstellen tot oplossing tussen de verschillende segmenten van de lokale samenleving beter tot uiting en kan er samen gezocht worden naar de meest optimale oplossing.

Zo is het aanbod aan sportactiviteiten en -organisaties voor personen met een handicap, zowel op recreatief vlak als in competitieverband, ruim.

Uit onderzoek is echter gebleken dat slechts 3% van de personen met een beperking van beneden de 20 jaar regelmatig aan sport doet. Ondanks de vele inspanningen die vaak zowel lokaal als bovenlokaal genomen worden, in bv. het kader van ‘het sport voor allen decreet’ van 2009, is het duidelijk dat ‘de inclusie gedachte’ ook hier geen vanzelfsprekendheid is. Zo blijkt op lokaal vlak, ondanks de bijkomende subsidies, G-sport zelden van de grond te komen tenzij andere leden van de club er persoonlijk nabij betrokken zijn en  mensen met een voorbeeldfunctie (cf. Mark Hermans en Marieke Vervoort) deel uitmaken van de club.

Daarnaast is het opvallend dat eigen sportclubs en /of –organisaties vaak als een ‘vertrouwd nest’ worden beschouwd waar men zich al dan niet in competitieverband kan en mag meten met ‘gelijken’.

Een voorbeeld hiervan is de vzw AnVaSport

 “die andersvaliden die aan sport willen doen, de mogelijkheid biedt om sport te beoefenen (hoofdzakelijk initiatie) in een beschermd milieu in functie van integratie en met het oog op het in stand houden en verbeteren van de algemene conditie.
Bij Anvasport kan je van een brede waaier sportieve activiteiten proeven. De nadruk hierbij ligt niet op competitie, maar wel op het beleven en genieten (zowel van de activiteit als van de après-activiteit).
Anvasporters beschikken over doorzettingsvermogen, zin voor sociaal contact, trek in een uitdaging en hebben een flinke dosis HUMOR.

Anvasport wil iedereen met zijn of haar specifieke mogelijkheden van sport laten genieten.
De aandacht voor de veiligheid, de mogelijkheid om ter plekke prothesen te herstellen, het onmiddellijk verhelpen van lichamelijke problemen, het zoeken en ontwikkelen van aangepaste hulpmiddelen, dat alles maakt van Anvasport een vereniging die een grote groep andersvaliden aanspreekt.”

Bron : www. Anvasport.com / wie en wat is Anvasport, oktober 2010

B.           Jeugd

in het Vlaamse Land, zijn al heel wat initiatieven genomen om kinderen met een beperking te integreren, zij het  met wisselend succes. Denk maar aan de inclusieve speelpleinwerkingen die er op lokaal niveau bestaan en aan ‘Akabe Anders Kan Best!’. Ook Scouts en Gidsen Vlaanderen willen iedereen uitnodigen om het spel van scouting te spelen.  Het hoeft geen betoog dat dergelijke organisaties enige stimulans mogen verwachten van de lokale besturen, in hun rol als ondersteuners van de toegankelijkheid.

Daarnaast is het ook belangrijk dat de lokale overheden een duidelijk beeld hebben van het ruime bestaande aanbod aan activiteiten waar mensen met beperkingen welkom zijn, georganiseerd binnen de eigen en /of omringende gemeenten en dan ook over de nodige contactgegevens beschikken. Integratie van mensen met een beperking binnen de lokale gemeenschap wordt spontaan gestimuleerd door deze mensen van kinds af binnen de eigen gemeente aan te moedigen deel te nemen aan vrijetijdsactiviteiten.

Ik vind het betreurenswaardig dat ondanks de grondige hervorming van heel wat wetgeving niet telkens een adviesverbintenis wordt gekoppeld aan een ‘resultaatverbintenis’. Zo lijkt mij dat, bij de opmaak van een dossier waarbij zowel een lokaal als bovenlokaal bestuur betrokken zijn, een toegankelijkheidsadvies onontbeerlijk is. Hierbij denk ik bijvoorbeeld aan de aanleg van een voetpad, het uitwerken van een speelterrein of  Vlaamse wegenisprojecten waarbij zowel de gemeentelijke als de Vlaamse overheid betrokken zijn. Ook  het scholenbouw project “de scholen van morgen”, waarbij onder andere “passiefbouw” als belangrijk aandachtspunt naar voor wordt geschoven, kan een dergelijk voorbeeld zijn.

Daarenboven kan deze resultaatsverbintenis ook gelinkt worden aan het verkrijgen van een toelage van de hogere overheid, een pararegionale instelling. Dergelijke koppeling heeft een tweeledig doel: ten eerste zijnde het onrechtmatige gebruik van gelden, bedoeld voor de verbetering van de toegankelijkheid, tot een minimum te herleiden en  ten tweede de zekerheid dat de werken conform het advies en/of de gemaakte afspraken, zijn uitgevoerd. Hierbij kan het Besluit van de Brusselse Hoofdstedelijke regering van 07 mei 2009 met betrekking tot het opmaken van de diversiteitsplannen en de toekenning van diversiteitslabels als voorbeeld worden genomen.

Als gevolg van de regionalisering van bepaalde bevoegdheden blijken bepaalde normen (bv. de breedte van de deuropening om als toegankelijk beschouwd te worden) verschillend te zijn afhankelijk van het Gewest waarin de deur staat. Vandaar dat het logischer lijkt om over de lands- (regio) grenzen heen, samen met de ervaringsdeskundigen, enig overleg te plegen om zo tot de meest optimale aanpak, oplossing te komen voor ‘toegankelijkheidsproblemen’. Zo kan de meest ideale oplossing door de verschillende lidstaten van een verenigd Europa worden gebruikt en krijgen de "Planning and Disign For All" principes die in 1994 in Stockholm werden onderschreven een nieuwe invulling.

Dit heeft daarenboven als voordeel dat zowel de architect, als de aannemer en  de leverancier weten welke de ‘standaardnorm’ is. Op deze manier is er ook meer “massa productie” mogelijk, waardoor de kostprijs mogelijk ook kan dalen. In het kader van de wooncode en de woningbouwprogrammatie over het gemeentelijke grondgebied lijkt het zinvol om bij de opmaak van een algemeen kader van een privé- of openbare verkaveling en/of woningbouwproject uitgevoerd door de sociale bouwmaatschappijen, een minimum aantal toegankelijke (sociale) huur en/of koop wooneenheden, vast te stellen en/of bestaande woningen te renoveren. Op deze manier bevordert men de inclusie van aangepaste woningen en zijn bewoners in een geheel woningproject.

De verschillende reglementen, die expliciete naar de ‘aanpak’ voor mensen met een beperking verwijzen binnen het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en de Brussels Gewestelijke Huisvestingsmaatschappij in het bijzonder, kunnen hierbij  als voorbeeld dienen. Persoonlijk vind ik het echter bijzonder jammer dat organisaties zoals ‘Het Davidsfonds’, die als slagzin heeft gekozen ‘cultuur beleef je samen’ met zijn zeer uitgebreid cultuurnetwerk dat jeugd- en volwassenenboeken uitgeeft, grote en kleine evenementen organiseert, cursussen aanbiedt en reizen organiseert …. noch vanuit de koepelorganisatie, noch  in de lokale afdelingen bijzonder aandacht schenken aan de verschillende ‘toegankelijkheids –onderwerpen’. Het lijkt mij dan ook logisch dat zowel de bovenlokale als de lokale overheid bij een eventuele samenwerking bijzondere aandacht besteedt en/of stimuleert om zodoende de cultuurbeleving ook voor mensen met een beperking zo optimaal mogelijk te laten verlopen.

Daar ‘toegankelijkheid’ geen kerntaak is van dergelijke organisaties lijkt mij een samenwerking met het infopunt toegankelijk reizen, dat zelf een onderdeel is van ‘Toerisme Vlaanderen’, zeker het overwegen waard. Het valt echter te betreuren dat gerenommeerde organisaties, instellingen en  adviesraden zoals bijvoorbeeld de SERV in de verschillende nota’s en adviezen geen expliciete verwijzing maakt naar de afspraken die éénzelfde organisatie op verschillende terreinen in verband met toegankelijkheid heeft onderschreven.

Zo is de SERV één van de ondertekenende partners van de‘engagementsverklaring voor diversiteit in het hoger onderwijs’, is er in juli 2008 vanuit de SERV een nota verschenen met de tittel ‘Werkbaar werk voor personen met handicap of ernstige gezondheidsproblemen’ en heeft de commissie Diversiteit van de SERV op 09 juli 2008 een advies uitgebracht rond de ‘tewerkstelling van personen met een arbeidshandicap bij lokale besturen’.

Daar waar de hogere overheid de mond vol heeft van ‘administratieve vereenvoudiging’ en ‘éénheid van dossier’, is het bijzonder te moeten vaststellen dat bijvoorbeeld het VAPH en de VDAB andere regels hanteren om aan éénzelfde persoon de aanschaf en/of de terugbetaling van eenzelfde hulpmiddel (zoals  een ergonomische bureaustoel) te organiseren. Dergelijke werkwijze is zeker geen stimulans om als persoon met een (arbeids-)handicap de stap naar de arbeidsmarkt te zetten. Ik pleit er dan ook voor om versneld werk te maken van het ‘eenngemaakt dossier’.

2.   Algemeen besluit

De benadering van ‘mensen met een beperking’  heeft overduidelijk een enorme evolutie heeft gekend. Dit heeft er toe geleid dat er heel wat inspanningen en initiatieven genomen zijn om mensen met een beperking de mogelijkheid te bieden om een ‘integraal toegankelijk leven’ uit te bouwen. Daar een volledige integratie niet haalbaar is en gezien de noodzaak, heeft de samenleving er tevens voor gezorgd voor een ganse waaier aan specifieke wetgeving en organisaties, bestaat opdat mensen met een beperking een zo optimaal en menswaardig leven kunnen leiden.

Uit de aangehaalde voorbeelden en de verschillende informatiemomenten blijkt duidelijk dat er in verschillende boven- lokale besturen en/of op privé- initiatieven de verschillende noden op een andere wijze worden aangepakt. Met het oog op een efficiënte en effectief gebruik van de zowel de financiële middelen als de personeelsinzet lijkt mij een regelmatig overleg op beleids- en ambtelijk niveau op boven- lokaal vlak zeker een absolute noodzaak. Het kan immers niet de bedoeling zijn dat ieder op zijn grondgebied opnieuw ‘het warm water’ gaat uitvinden.

De lokale overheid kan op verschillende beleidsdomeinen een regisserend en stimulerend beleid voeren door een doelmatig gebruik van haar subsidieregeling. Zo kan toegankelijkheid worden opgenomen als een voorwaarde tot het toekennen van gemeentelijke toelagen. De toekenning of afwijzing van subsidies kan een instrument zijn om de sociale toegankelijkheid van initiatieven te verhogen of verlagen. Daarnaast moet toegankelijkheid een voorwaarde zijn bij de opmaak van nieuwe reglementen.

Het optimale gebruik van de schaarse middelen, eenduidigheid en duidelijkheid in de regelgeving en het kruispuntdenken moeten er naar mijn aanvoelen toe leiden dat ‘mensen met een beperking’ op de voor hen meest inclusieve wijze, deel uitmaken van onze samenleving. Als gevolg van verschillende van bovenvermelde voorstellen kan men ook bijvoorbeeld voor mensen met een beperking het principe van ‘de juiste man/vrouw op de juiste plaats’hanteren. Nieuwe vak-  en ervaringsdeskundigen zullen de mogelijkheid  krijgen om hun kennis en kunde te verzilveren, waardoor  het stigmatiserend denken rond mensen met een beperking verder de wereld uitgeholpen kan  worden.

Kortom, hoewel de specifieke aanpak in het belang van het individu en/of de groep, mogelijkheid moet blijven moet het lokale en bovenlokale toegankelijkheidsbeleid gericht zijn op het principe van “Zoveel mogelijk gewoon, zo weinig mogelijk uitzonderlijk”

Bibliografie

zie scriptie

 

 

 

 

Download scriptie (1.11 MB)
Universiteit of Hogeschool
KU Leuven
Thesis jaar
2011