Welzijn op het werk en welbevinden van magistraten

Stephanie Hädicke
Persbericht

Welzijn op het werk en welbevinden van magistraten

Derde staatsmacht, tevreden staatsmacht?

In 1992 vorste een onderzoeksteam van de UFSIA, onder leiding van professor Jean Van Houtte, naar de werkvoorwaarden van het gerecht.Uit dit vorsingsproject is gebleken dat de Belgische magistraten niet al te enthousiast waren over hun werkvoorwaarden, hetgeen resulteerde in een (werk-)ontevredenheid.Aldus stelde men zich de vraag  of deze ontevredenheid anno 2011 nog steeds aanwezig was.Dit werd onderzocht in een masterproef met als titel: “Welzijn op het werk en welbevinden van de magistraten”.In dit nieuwe onderzoek werd meer aandacht besteed aan het welzijn van de magistraten. De aspecten van welzijn en welbevinden op het werk zijn niet enkel puur persoonlijk en intermenselijk, aldus werd er ook naar de tevredenheid over de werkomstandigheden en -organisatie gepeild. Tevredenheid op het werk heeft immers een grote impact op verzuim en ziekte, alsook op inzet en betrokkenheid. Aangezien er geen algemeen geldend sociaal statuut is voor de leden van de rechterlijke macht, werd ook gepeild naar de wenselijkheid van een dergelijk statuut. Ook dat heeft immers een impact op de tevredenheid en het welbevinden.

De informatie werd verzameld via een online enquête, waarop 223 Belgische magistraten  reageerden. Die gegevens werden aangevuld met enkele interviews, en er werd tevens een (beperkt) longitudinaal onderzoek uitgevoerd, namelijk een vergelijking met de studie van Jean Van Houtte.

TEVREDENHEID OVER HET WERK

Eerst het goede nieuws. Volgens het onderzoek van Van Houtte waren de magistraten tevreden over de mate van betrokkenheid bij de planning van het werk, wat ook nu nog steeds het geval. Immers is 69 procent van de bevraagde magistraten die mening toegedaan.

De tevredenheid over de werklast blijkt de voorbije jaren te zijn gestegen. Bij het vorsingsproject stelden 49 procent van de zittende en 61 procent van de staande magistraten minimum maandelijks met overbelasting te worden geconfronteerd. Nu is 67 procent van de magistraten tevreden over de werklast. Vooral de zittende magistraten vinden hun werklast redelijk.

79 procent van de magistraten schoolt zich voortdurend bij, terwijl dat percentage in het vorsingsproject beduidend lager lag (60 procent voor de staande en 65 procent voor de zittende magistratuur).

Over de materiële arbeidsvoorwaarden heerst er over het algemeen grote tevredenheid. In vergelijking met het vorsingsproject van Van Houtte is de tevredenheid over de wedde enorm veranderd. Zo is nu 71 procent van de bevraagde magistraten tevreden, terwijl in 1992 slechts 1 procent verklaarde voldoening te vinden in het weddesysteem.

GEBREKKIGE ONDERSTEUNING

De laagste score werd gehaald bij de stelling ‘Ik vind dat de FOD Justitie mij op voldoende wijze in staat stelt om op een adequate manier te werken’: slechts 48 procent van de zetelende magistraten waren akkoord met die stelling. 83 procent van de magistraten menen over genoeg documentatie te beschikken en aldus zijn de zware tekorten waarop Van Houtte wees blijkbaar opgelost.

Minder is het gesteld met de informatisering. Het gebrek aan (degelijke) informaticastructuren is volgens sommigen het voornaamste probleem op de werkvloer. Een betere informatisering is enerzijds bevorderlijk voor de werklastmeting, en anderzijds nodig om de dataregistratie te verbeteren, opdat bijvoorbeeld ‘dubbele vattingen’ vermeden zouden worden. Daarnaast zou een efficiëntere informatisering ook kunnen zorgen voor besparingen op personeel.

INCOMPETENTE LEIDING

87 procent van de bevraagde magistraten zijn van mening dat het bezitten van bepaalde competenties belangrijker is dan anciënniteit voor het krijgen van een adjunct-mandaat, bijzonder mandaat of mandaat van korpschef. Vooral de staande magistraten zijn die mening toegedaan (92 procent is het eens met die bewering). Er werd ook gevraagd welke competenties de magistraten dan voor ogen hebben. De meest terugkerende antwoorden zijn: gezond verstand, leidinggevende en organisatorische kwaliteiten of ook managementkwaliteiten, menselijkheid en collegialiteit, en ervaring. Magistraten vragen dat de korpsoverste zijn taken op een redelijke manier vervult, en daarbij oog heeft voor de magistraat in zijn functie maar ook als mens.

Het is zelfs zo dat 25 procent van de zittende magistraten het niet eens is met de stelling ‘De leiding van mijn korps behartigt het algemeen belang van haar magistraten’.

De huidige evaluatieprocedure wordt ook niet bepaald hoog in het vaandel gedragen bij de magistratuur, en al zeker niet bij de zittende. Zo meent maar 40 procent van de staande en 31 procent van de zittende magistratuur dat de evaluatieprocedure adequaat is. De evaluatieprocedure wordt als een lege doos beschouwd, die enkel pro forma wordt uitgevoerd. Het feit dat er geen uniform beleid bestaat over hoe de procedure moet worden gevoerd, zorgt voor grote verschillen naargelang de werkplaats. Heel wat magistraten halen ook aan dat, eens de evaluatie is gebeurd, er geen enkele opvolging is.

De objectiviteit ervan wordt ook in vraag gesteld, aangezien men vindt dat collega's elkaar niet kunnen en ook niet zouden mogen evalueren. Het is duidelijk dat het huidige evaluatiesysteem op heel wat tegenkanting stuit, te meer omdat ze ongenuanceerd is en dat, als het disfunctioneren van een magistraat zou blijken, er geen enkel gevolg aan wordt gegeven.

ONZEKERHEID

De bevraagde magistraten menen dat er dringend nood is aan een wettelijk kader over (langdurige) ziekte en arbeidsongevallen. De vraag die voor de meeste controverse heeft gezorgd, was ‘Wat denkt u over het statuut van de magistraat? Waarom?’ Bij de zetelende magistratuur variëren de antwoorden van ‘bevredigend’ tot “slecht”. Een aantal rechters/raadsheren menen dat het huidige statuut, voor zover dat er is, wel op zijn minst een dringende update nodig heeft.

Wat bij de zetel opvalt, is dat behoorlijk wat magistraten stellen dat het statuut onvoldoende bekend en onduidelijk geregeld is. Sommigen stellen zich zelfs de vraag of er überhaupt wel ‘een’ statuut bestaat. Ook de staande magistraten vragen zich dat af. Ze menen dat de regelingen veel te archaïsch zijn en dat men té afhankelijk is van de goodwill van de korpschef. Het probleem ligt hier duidelijk in het feit dat er geen uniformiteit bestaat, en dat er niet geweten is wat precies onder de noemer ‘statuut’ valt.’

OVERHEIDSBEDRIJF?

In de conclusie van deze masterproef werd gesteld dat het tijd wordt om de magistratuur minder te beschouwen als een staatsmacht, en meer als een overheidsbedrijf. Men moet er wel over blijven waken dat er niet geraakt wordt aan de onafhankelijkheid, en dat magistraten te allen tijde onpartijdig kunnen zijn; maar dat houdt niet in dat zij onaantastbaar zijn. Zo moeten er gevolgen gekoppeld worden aan het disfunctioneren van een magistraat, zoals er ook bij het disfunctioneren van een werknemer consequenties zijn.

Bibliografie

Bibliografie “Welzijn op het werk en welbevinden van de magistraten”

Wetgeving

Wet 3 juli 1967 betreffende de preventie van of de schadevergoeding voor ongevallen, voor ongevallen op weg naar en van het werk en voor beroepsziekten in de publieke sector, B.S. 10 augustus 1967.

Wet van 16 maart 1971 betreffende arbeid, B.S., 30 maart 1971.

Wet 10 april 1971 betreffende de arbeidsongevallen, B.S. 24 april 1971.

Wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk B.S., 18 september 1996.

Wet van 18 december 2002 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 tot instelling van de arbeidsreglementen, B.S., 14 december 2002.

 Algemeen reglement van 11 februari 1946 voor de arbeidsbescherming, B.S. 3 april 1946 en 3        oktober 1947.

Artikel 152, tweede lid Grondwet.

Artikel 153 Grondwet.

Artikel 259 novies – 259 undecies Gerechtelijk Wetboek.

Artikel 331 Gerechtelijk Wetboek.

 Artikel 332 Gerechtelijk Wetboek.

Literatuur/ Rechtsleer

Artikel “Justitie wacht met vacatures om te besparen”, De Standaard, 29 maart 2011, p. 5

ADVIESRAAD VAN DE MAGISTRATUUR, Vademecum over het sociaal en financieel statuut van de magistraten, Brussel, Adviesraad van de Magistratuur, 2008, 118.

BERINGS, D., en STEEN, T., Mens en organisatie, Antwerpen, De Boeck, 2004, 328.

BOOMSMA, S., De waarde van tevreden medewerkers. Meten en verbeteren van personeelstevredenheid., Alphen aan den Rijn, Kluwer, 2001, 181.

BREWAEYS, E., “Evaluatie van korpshoofden naar de prullenmand”, Juristenkrant 2008, afl. 173, 1.

BRUTSAERT, H., School, gezin en welbevinden, Leuven-Apeldoorn, Garant, 1993, 173.

DE MOOR, W., Arbeidsmotivatie als management-instrument, Diegem, Bohn Stafleu Van Loghum, 1998, 184.

DE RIEMACKER, X., en LONDERS, G., Statuut en deontologie van de magistraat, Brugge, Die Keure, 2000, 431.

GADOUREK, I., Sociologische onderzoekstechnieken. Inleiding tot de werkwijze bij het sociaal- en gedragswetenschappelijke onderzoek., Arnhem, Van Loghum Slaterus, 1969, 394.

GOOVAERTS, I., Personeelstevredenheid meten, Mechelen, Kluwer, 2002, 151.

HARINCK, F. , Basisprincipes praktijkonderzoek, Antwerpen-Apeldoorn, Garant, 2009, 197.

HOWITT, D., en CRAMER, D., Methoden en technieken in de psychologie., Amsterdam, Pearson Education Benelux, 2007, 434.

HULS, N., Actie en reactie. Een inleiding in de rechtssociologie., Den Haag, Boom Juridische Uitgevers, 2008, 380.

KLOECK, K., “Management van de rechtbank”, in X., Gerechtelijke achterstand: geen noodzakelijk kwaad, Brussel, Bruylant, 2004, 166-176.

KOREVAAR, L., en DRÖES, J., Handboek Rahabilitatie voor zorg en welzijn, Bussum, Coutinho, 2008, 387.

MARIS, A.G., Grondrechten tegen, jegens en voor de overheid, Mechelen, Kluwer, 2008, 470.

MATTHIJS, J. , Openbaar Ministerie, Deurne, Kluwer, 1992, 392.

MIGCHELBRINK, F., Praktijkgericht onderzoek in zorg en welzijn, Utrecht, SWP, 1998, 127.

SCHWITTERS, R., Recht en samenleving in verandering. Inleiding in de rechtssociologie., Deventer, Kluwer, 2008, 305.

TILLEMA, H., Assessment van competenties, Mechelen, Kluwer, 2004, 97.

VAN DELM, J., “Justitie is veel te belangrijk om alleen aan juristen over te laten”, De Juristenkrant, 2009, 8-9.

VAN DIJK, J., DE GOEDE, M., 'T HART, H. en TEUNISSEN, J., Onderzoeken en veranderen. Methoden van praktijkonderzoek., Houten, Stenfert Kroese, 1991, 242.

VAN HOUTTE, J., Een onderzoek naar het statuut van de magistraat en de werkvoorwaarden van het gerecht., Antwerpen, 1992, 77.

VON GRUMBKOW, J., Arbeidsmotivatie: een psychologische benadering, Heerlen, Open Universiteit, 1989, 165.

VOS, M.F., Het Corporate Image Concept. Een strategische benadering., Utrecht, Lemma, 1992, 179.

Rechtspraak

GwH 1 september 2008, B.S. 18 september 2008.

 

 

Universiteit of Hogeschool
Rechten
Publicatiejaar
2011
Share this on: