Men kon er niet naastkijken: op Paris Fashion Week maakten verschillende modeontwerpers een statement door hun modellen te laten paraderen met allerhande mondmaskerdesigns. Van een simpel ‘mondkapje’ tot een volledig gezichtsbedekkende sluier: allemaal passeerden ze de revue. Sinds de COVID-19 pandemie is het dragen van mondmaskers de regel geworden in plaats van de uitzondering. Maar is het dragen van dergelijke kledij – ook als fashionstatement – wel effectief toegelaten?
Ontstaansgeschiedenis van het wetgevend kader
Het is een eerder recent fenomeen in onze Europese contreien: het dragen van islamitische gezichtssluiers. Naast het feit dat het dragen van gezichtsbedekkende kledij het samenleven zou bemoeilijken, wordt geopperd dat de gendergelijkheid en veiligheid in het gedrang komen wanneer het gezicht bedekt wordt. Om die redenen besloten onder meer de Belgische, Franse en Nederlandse wetgever dat er moest worden opgetreden tegen deze praktijk. Enerzijds rijst de vraag of dit wetgevend optreden wel degelijk noodzakelijk was; anderzijds bestaat er een reële kans dat deze zogenaamde ‘boerkaverboden’ in strijd komen met enkele fundamentele mensenrechten zoals de godsdienstvrijheid en het recht op persoonlijke vrijheid.
Bij de analyse van het wetgevend kader in deze landen springt meteen een duidelijke gemeenschappelijke deler in het oog: de assumptie dat (islamitisch) gelovige vrouwen er bijna nooit zelf voor kiezen dergelijke kledij te dragen. Deze aanname zorgt ervoor dat slachtoffer- en daderschap maar al te vaak samenvallen. Onderzoek toont bovendien aan dat de nationale wetgevers niet zo begaan waren met de legitimiteit van de beweegredenen waarmee zij deze verboden staven. Het Belgisch en Frans Grondwettelijk Hof zagen evenwel geen graten in de strafbaarstellingen.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens en het Mensenrechtencomité: partners in crime?
Het stond in de sterren geschreven dat deze verboden op een dag onderworpen zouden worden aan het kritisch toezicht van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). Het Hof toonde zich bij zijn argumentatie strenger dan de Grondwettelijke Hoven, maar zag in geen enkel opzicht een schending van fundamentele mensenrechten. Eén en ander komt doordat het EHRM besloot dat een wijde appreciatiemarge zich opdrong, hetgeen betekent dat in hun ogen de Verdragsstaten beter geplaatst zijn om dergelijke maatregelen te beoordelen. Het Mensenrechtencomité van de Verenigde Naties kwam echter tot een ander oordeel. Zij was van mening dat het recht op godsdienstvrijheid en het discriminatieverbod geschonden waren. Hiertoe poneerde het Comité dat de Verdragsstaten helemaal geen appreciatiemarge toekomt.
Een lezing van de arresten van het EHRM en het Mensenrechtencomité maakt duidelijk dat beide instellingen de klachten voornamelijk onderzochten in het licht van de godsdienstvrijheid. De jurisprudentielijnen van beide instellingen spreken elkaar op dit punt flagrant tegen. Beide standpunten verzoenen blijkt geen sinecure te zijn. De kritieken van verschillende auteurs in acht genomen en een vergelijkende analyse van de jurisprudentielijnen leveren geen eenduidig antwoord op. Hoewel er geen blauwdruk kon gevonden worden dewelke een sluitende oplossing biedt, zou de gulden middenweg erin kunnen bestaan dat beide instellingen een nauwe(re) appreciatiemarge aan de dag leggen. Op deze manier worden – althans in theorie – contradictorische uitspraken tegengegaan en wordt de rechtszekerheid beter gevrijwaard.
Voorgaande vaststellingen impliceren dat de vraag naar de noodzakelijkheid van de boerkaverboden enigszins onbeantwoord en obscuur blijft. Om deze reden werd teruggekoppeld naar het Belgisch niveau om de noodzakelijkheidstoets nader te onderzoeken. Teneinde deze te ontleden werd beroep gedaan op het “Taxatie-instrument ter bepaling van de strafwaardigheid van misdrijven”, ontwikkeld door de Dienst voor Strafrechtelijk Beleid in 2017. Op basis van dit instrument kunnen geen doorslaggevende factoren gevonden worden die de strafwaardigheid van het boerkaverbod als dusdanig in stand houden. Met andere woorden komt het erop neer dat dergelijk verbod niet noodzakelijk is in onze samenleving. Op deze manier wordt – zowel op godsdienstig als persoonlijk vlak – de vrijheid van deze vrouwen beter gevrijwaard.
‘Onze rechtsstaat is schizofreen’
Voornoemd verbod bleef jarenlang uit de schijnwerpers, onder meer omwille van het feit dat de draagsters van islamitische gezichtsverhullende kledij enorm weinig in getale zijn. Niemand had ooit kunnen voorspellen dat ons land geconfronteerd zou worden met de gezondheidscrisis waarin het zich momenteel bevindt.
De verscheidene maatregelen die genomen werden ter voorkoming van het verspreiden van het coronavirus COVID-19 – en in het bijzonder het dragen van mondmaskers – confronteren de rechtspraktijk met nieuwe vraagstukken. Zo gaat het verplicht dragen van een mondmasker momenteel lijnrecht in tegen de gepretendeerde ratio legis van het boerkaverbod, niettegenstaande de tijdelijke rechtvaardigingsgrond die werd voorzien in de volmachtenbesluiten. Hierbij is het belangrijk voor ogen te houden dat wanneer de volmachtenbesluiten op hun einde lopen, men de facto opnieuw strafbaar zal zijn. De wetgever schippert als het ware van het ene uiterste naar het andere: daar waar men tot voor kort van mening was dat we het gezicht niet móchten bedekken, moeten we dit heden ten dage net wel doen. Het moge duidelijk zijn dat ons rechtssysteem – nogmaals – botst op haar (strafrechtelijke) limieten waarbij wederom duidelijk wordt hoe onontbeerlijk kwalitatieve wetgeving is.
Naar een herziening van het boerkaverbod?
Morele overtuigingen of assumpties zouden ons niet langer mogen tegenhouden om het debat omtrent het boerkaverbod opnieuw te openen. De coronacrisis drukt ons land momenteel met de neus op de feiten. We kunnen niet langer rond het feit dat deze wet dringend aan herziening toe is. Hoewel de beweegredenen van de wetgevers legitiem werden bevonden door zowel de Grondwettelijke Hoven als het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, moeten we kritisch durven kijken naar ons rechtssysteem en de functionaliteit ervan.
De coronacrisis heeft vele drama’s veroorzaakt op verscheidene vlakken. Ze biedt ons evenwel een inhoudelijk kantelmoment aan wat het zogenaamde boerkaverbod betreft. De hoop mag dan ook worden uitgedrukt dat de wetgever terugkeert naar de tekentafel.