Strange Characters and Wondrous Wordplay. Mikhail Bakhtin’s Theory of the Carnival-Grotesque Roald Dahl’s Work for Children.

Tine
De Mol

 

Op 23 november 2005 zal het precies 15 jaar geleden zijn dat Roald Dahl zijn laatste adem uitblies. Sinds de publicatie van James and the Giant Peach (De Reuzenperzik) in het begin van de jaren 1960 werden zijn verhalen door miljoenen kinderen verslonden. De meeste critici en literatuurwetenschappers waren echter minder enthousiast. Zij vonden Dahl een vulgaire antifeministische racist, die geweld en schunnige taal niet schuwde. Tegelijkertijd waren er andere critici – vooral na Dahls dood – die de verhalen met behulp van psychoanalytische en andere wetenschappelijke theorieën verdedigden tegenover de negatieve kritiek. Zij slaagden er wel in elk met hun theorie verschillende delen van de kritiek te weerleggen, maar een volledige weerlegging volgde nooit.

Dat is anders met Mikhail Bakhtins theorie van het carnavaleske en, nauw daarmee samenhangend, het groteske. Hij ziet het ‘carnavalgroteske’ als een manifestatie van de volkscultuur.

 

Carnaval als prettige chaos

Tijdens het carnavalsfeest werd de alledaagse werkelijkheid op alle vakken geparodieerd. Alle wetten, normen en regels werden voor een bepaalde periode overboord gegooid, wat resulteerde in een prettige chaos waarin zelfs de tijd geen zeg meer heeft. Hierdoor werd de carnavalswereld een wereld waarin alles mogelijk was. Het carnavalsfeest werd door alle lagen van de bevolking beleefd, maar na verloop van tijd wensten de hogere lagen van de bevolking zich niet langer te associëren met het “volkse” feest. Vooral sinds de zeventiende eeuw moest alles fatsoenlijk zijn. Alle ‘niet-fatsoenlijke’ dingen werden gezien als slecht of vulgair en kregen daardoor vaak het etiket ‘taboe’ opgeplakt. Het lichaam en zijn functies (van boeren tot winden laten, van baren tot ziekte en sterven) werd door de fatsoenridders gezien als typisch voorbeeld van vulgariteit. Men diende zijn taalgebruik eveneens af te stemmen op de regels van de welgemanierdheid.

 

Reuzen, dwergen en soms heksen

Roald Dahl trekt zich van deze regels niets aan – zoals kleine kinderen zich vaak ook niets aantrekken van het geklaag van hun ouders en andere volwassenen als het op hun taalgebruik aankomt. Rond de taboewoorden hangt immers een sfeer van het verleidelijke verbodene, wat maakt dat kinderen er een hemels plezier in scheppen te pas en vaak te onpas ‘vulgair’ woordgebruik te etaleren. Als we Bakhtins theorie en Dahls populairste kinderboeken (De Reuzenperzik, Sjakie en de chocoladefabriek, De GVR, De Heksen, en Matilda) met elkaar vergelijken, blijkt dat de verhalen wel meer kenmerken van het carnavalgroteske vertonen. De manier waarop de verschillende personages worden geportretteerd, bijvoorbeeld. Sommige critici protesteerden fel tegenover de manier waarop Willie Wonka en de vier ‘stoute’ kinderen worden beschreven. En Wonka’s misbruik van de kleine Oompa-Loompas kon ook niet door de beugel. In de allereerste edities van Sjakie en de chocoladefabriek waren de Oompa-Loompas zelfs zwarte pygmeeën uit Centraal-Afrika, maar onder druk van beschuldigingen van racisme besloten Dahl en zijn uitgevers de Oompa-Loompas een iets ander uiterlijk en andere afkomst te geven. Dit loste het probleem maar gedeeltelijk op, vonden de critici, want het veranderde niets aan het feit dat de kleine wezentjes werden uitgebuit. Maar behoren dwergen – en daarnaast ook reuzen (in De GVR) en heksen niet tot het algemeen folkloristische erfgoed? Ze duiken op in verschillende sprookjes en verhalen, en zijn ook een typisch element van het carnaval – denk maar aan de reuzen van Borgerhout die nog elk jaar door de straten lopen. Ook in de literatuur spelen ze een grote rol. Wie heeft er niet gehoord van de Lilliputters of de reuzen van Brobdingnag uit Jonathan Swift’s Gulliver’s Reizen, die een karikatuur van de ‘gewone’ maatschappij voorstellen? In Dahls boeken zijn de personages vaak onuitstaanbare kinderen of volwassenen, met elk één of meer slechte karaktertrekken die dan serieus werden uitvergroot door de jeugdschrijver.

De Oompa-Loompas verpersoonlijken door hun liedjes de moraal in de omgekeerde wereld die de chocoladefabriek is. Wonka zelf is de ‘clown’ – een figuur die vaker opduikt in zowel de carnavalswereld als in de literatuur (denk maar aan William Shakespeares toneelstukken). En de vier kinderen (net als andere kinderen en volwassenen in de overige boeken) worden dan wel serieus gestraft, maar ze ondergaan een metamorfose – een ander belangrijk element van het carnavalgroteske.

 

Flitspoppers

Het vulgaire taalgebruik tenslotte is eveneens een element van het carnavalgroteske, net als het speels omgaan met de taal (die immers de ‘normale werkelijkheid’ reflecteert). Tijdens de carnavalsperiode was ‘minder beleefd’ taalgebruik immers toegestaan. Dahl spreekt openlijk over boeren en winden laten in De GVR, waarbij de grote held zich helemaal niet stoort aan de etiquette van het hof, integendeel: tijdens het ontbijt met de koningin van Engeland demonstreert hij – ongetwijfeld tot groot jolijt van menig lezer – met alle plezier de kunst van het “flitspoppen” (winden laten).

Daarnaast speelt Dahl met de taal. Hij verzint nieuwe woorden of geeft reeds bestaande woorden een iets andere betekenis, zodat de lezer zich er steeds van bewust is, dat je met taal heel veel verschillende kanten uitkunt. Voor jonge én oude lezers zijn Dahls boeken een waar spraakfestijn. En net als in het carnavalgroteske neemt ‘lachen’ een cruciale plaats in. Want daar draait het allemaal om: een universeel lachen, dat de wereld met zijn angsten en frustraties op de korrel neemt, en zo een nieuwe wereld helpt creëren. En hoewel de carnavalswereld bij Bakhtin na verloop van tijd weer moet plaats ruimen voor de alledaagse realiteit, blijft de carnavalstijd nog lange tijd nazinderen in Dahls boeken.

Download scriptie (9.78 MB)
Universiteit of Hogeschool
Universiteit Antwerpen
Thesis jaar
2005