Studentenarbeid: ook lonend na de studies?

Olivier
Rotsaert

STUDENTENARBEID: OOK LONEND NA DE STUDIES?

Afgelopen zomer spendeerden heel wat jongeren ongetwijfeld een deel van hun vrije tijd aan een studentenjob. Naast een nuttig tijdverdrijf en een belangrijke inkomstenpost, kan studentenarbeid mogelijk ook een impact hebben op latere carrièremogelijkheden. Laatstgenoemde langetermijngevolgen van studentenarbeid vormen de focus van deze Masterproef.

Op de vraag of pas afgestudeerden bij een sollicitatie een hogere kans op succes hebben indien ze in het verleden studentenarbeid verrichtten, zouden velen geneigd zijn om meteen ‘ja’ te antwoorden. Enerzijds levert studentenarbeid inderdaad bepaalde vaardigheden op (bijvoorbeeld werkethiek, timemanagement en probleemoplossend vermogen) die ook in de latere carrière zinvol kunnen worden aangewend. Daarnaast bouwen jongeren middels een studentenjob ook hun netwerk uit. De professionele contacten die in dit netwerk gevormd worden, kunnen vervolgens leiden tot betere aanwervingskansen. Tot slot signaleren jonge sollicitanten via hun verrichte studentenarbeid dat ze, naast de wil om te werken, ook over veel aangeboren talenten beschikken; het zijn namelijk enkel de meest getalenteerde studenten die in staat zijn hun studies te combineren met bijvoorbeeld studentenarbeid doorheen het jaar.

Anderzijds kan studentenarbeid ook negatieve gevolgen met zich meebrengen, dewelke de kans op succes bij een sollicitatie neerwaarts beïnvloeden; hoe meer uren een student immers op het werk spendeert, hoe minder ruimte er overblijft voor school-gerelateerd werk zoals het bijwonen van lessen of het voorbereiden van examens. Hierdoor kan de interesse in school wegvallen, met negatieve gevolgen voor de ontwikkeling van vitale vaardigheden (en de latere carrière) tot gevolg.

Aangezien de theoretische relatie tussen het verricht hebben van studentenarbeid en latere succeskansen bij een sollicitatie dus niet uitgesproken positief of negatief is (er zijn immers zowel positieve als negatieve effecten), moet empirisch onderzoek uitsluitsel bieden op de vraag of het hebben uitgevoerd van een studentenjob al dan niet een troef is tijdens het solliciteren. Concreet opteerden we binnen onze Masterproef voor een correspondentietest als onderzoeksstrategie.

In een correspondentieonderzoek worden cv’s en motivatiebrieven van twee of meerdere fictieve kandidaten naar dezelfde vacatures uitgestuurd. De fictieve sollicitanten zijn gelijkwaardig inzake opleiding en achtergrond, maar verschillen van elkaar in één fundamenteel kenmerk (bijvoorbeeld ras, geslacht of arbeidservaring als student). Vervolgens wordt de respons van de werkgever op de sollicitaties van de verschillende kandidaten bestudeerd. Eventuele verschillen in respons kunnen bijgevolg enkel te wijten zijn aan het fundamenteel verschillende kenmerk.

Concreet werden in totaal 1008 fictieve sollicitaties door ons uitgestuurd naar 252 bestaande vacatures. Op deze manier kregen selectieverantwoordelijken per vacature telkens vier fictieve sollicitaties van pas afgestudeerde, gelijkaardige kandidaten voorgeschoteld. Het enige aspect waarin de vier sollicitaties van elkaar verschilden, was de werkervaring als student.

Eén fictieve kandidaat solliciteerde telkens zonder enige vorm van werkervaring als student. Twee andere kandidaten vermeldden ‘irrelevante’ werkervaring – irrelevant met betrekking tot de vacature waarvoor gesolliciteerd werd – waarbij de ene deze doorheen het schooljaar had gepresteerd en de andere tijdens de zomer. Tot slot kon de vierde kandidaat reeds een relevante werkervaring als student voorleggen, weliswaar tijdens de zomermaanden.

Op basis van eventuele afwijkende respons van selectieverantwoordelijken op de ontvangen sollicitaties van de vier fictieve kandidaten, kan ongelijke behandeling op basis van werkervaring als student worden waargenomen. Op deze manier levert dit correspondentieonderzoek het empirische antwoord op de vraag of studentenarbeid al dan niet een troef is tijdens het solliciteren.

Globaal beschouwd werden geen positieve of negatieve effecten waargenomen van het vermelden van (verschillende types) studentenarbeid op het cv; pas afgestudeerde jobkandidaten zonder werkervaring als student hebben met andere woorden niet per se minder kans op een uitnodiging voor een jobgesprek dan gelijkwaardige kandidaten mét werkervaring tijdens hun studies. Even verrassend was het feit dat kandidaten met een relevante studentenjob niet méér kans maakten op een uitnodiging voor een gesprek dan kandidaten met irrelevante arbeidservaring als student.

Het uitblijven van de (verwachte) positieve effecten van studentenarbeid op latere sollicitatiekansen kan op verschillende manieren verklaard worden. Ten eerste kunnen niet alle bovenvermelde ‘theoretische’ effecten van studentenarbeid via een correspondentieonderzoek geabsorbeerd worden; hierdoor kan het totale effect van studentenarbeid op latere aanwervingskansen (dat in werkelijkheid misschien wel positief is) onderschat worden. Ten tweede kan eventuele studentenarbeid wél een troef zijn in latere stadia van het sollicitatieproces, terwijl een correspondentieonderzoek enkel het initiële stadium van het sollicitatieproces beschouwt.