Labiele werkwoorden in het Latijn: een verhaal van taalvergelijking en verwante taalontwikkelingen

Tim
Ongenae

Ik kan de vaas breken, maar de vaas kan ook breken. Het werkwoord ‘breken’ kan gebruikt worden met een verschillend aantal argumenten (noodzakelijke aanvullingen aan het werkwoord). In het voorbeeld van ‘ik breek de vaas’ zijn er twee argumenten, nl. ‘ik’ (het onderwerp), degene die de actie uitvoert (agens) en ‘de vaas’ (het lijdend voorwerp), degene die de actie ondergaat (patiëns), terwijl in ‘de vaas breekt’ enkel het patiëns (‘de vaas’) overblijft. Een zin met twee argumenten (‘ik breek de vaas’) noemen we overgankelijk en een zin met één argument (‘de vaas breekt’) onovergankelijk. In het Nederlands hoeven we niets te veranderen aan het werkwoord ‘breken, terwijl er wel een duidelijk verschil in betekenis bestaat (de aanwezigheid of afwezigheid van een agens). Werkwoorden zoals ‘breken’, die zowel overgankelijk als onovergankelijk kunnen zijn, noemen we ‘labiele werkwoorden’. Een andere soort labiele werkwoorden zijn werkwoorden zoals ‘eten’, waarin het agens bewaard wordt en het patiëns verdwijnt (‘ik eet een appel’ vs. ‘ik eet’).

In het Klassiek Latijn (voor de derde eeuw n.C.) zijn labiele werkwoorden van het type ‘breken’ zeldzaam. Vanaf het Laatlatijn (vanaf derde eeuw n.C.) zien we echter een sterke stijging van het aantal labiele werkwoorden van het type ‘breken’. In de scriptie zochten we naar de factoren die deze stijging beïnvloed hebben. We hebben het onderzoek uitgevoerd aan de hand van medische teksten in het Latijn, een genre waarvan bekend is dat ze dichter aanleunt bij de spreektaal en bijzonder interessant is voor de studie van labiele werkwoorden.

Ambiguïteit tussen spontane en niet-spontane gebeurtenissen

Niet ieder werkwoord kan labiel zijn volgens het type ‘breken’. Zo is het in het Nederlands onmogelijk om ‘een appel eet’ te zeggen. Dat komt omdat het werkwoord ‘eten’ altijd een agens impliceert en ‘eten’ dus nooit spontaan kan gebeuren. Zinnen zoals ‘de vaas breekt’ zijn echter wel mogelijk omdat ‘breken’ ook spontaan kan gebeuren, zonder dat iemand daarbij betrokken is. We noemen dat ‘anticausatief’.

In het Klassiek Latijn waren er nog minder labiele werkwoorden dan in het Nederlands om anticausatieve of spontane gebeurtenissen uit te drukken. De passieve constructie ‘vas rumpitur’ kon toen zowel ‘de vaas wordt gebroken (door iemand)’ (niet-spontaan) of ‘de vaas breekt’ (spontaan) betekenen. Deze ambiguïteit werd in het Laatlatijn opgelost door twee alternatieve constructies te gebruiken om spontaniteit (het anticausatief) uit te drukken. In de eerste constructie gebruikt men het wederkerend voornaamwoord ‘se’ en komen zinnen zoals ‘vas se rumpit’ (‘de vaas breekt zich’) voor. Een tweede constructie is de labiele strategie en krijgen we zinnen zoals ‘vas rumpit’ (‘de vaas breekt’). Die twee alternatieve constructies (en vooral de labiele strategie) zijn in zeer beperkte mate geattesteerd in het Klassiek Latijn, maar worden frequenter in het Laatlatijn.

Labiele werkwoorden van het type ‘breken’ zijn in veel talen werkwoorden die een beweging of een verandering uitdrukken. In het Klassiek Latijn waren er een beperkt aantal labiele werkwoorden, terwijl in het Laatlatijn bijna elk overgankelijk werkwoord van verandering of beweging labiliteit kan vertonen. Daarnaast stijgt het gebruik van de labiele strategie vanaf het Laatlatijn voor het anticausatief.

Labiele werkwoorden en argumentstructuren

De hypothese van de scriptie is dat de stijging van het aantal labiele werkwoorden te situeren is binnen de verandering van argumentstructuur in het Laatlatijn. We kunnen talen indelen op basis van hun argumentstructuur, d.w.z. op basis van welke argumenten vormelijke gelijkenissen vertonen, nl. (1) nominatief-accusatief (afbeelding 1), (2) ergatief-absolutief (afbeelding 2) en (3) actief-statief (afbeelding 3).

Het Klassiek Latijn is, zoals het Nederlands, het Engels en het Frans, een nominatief-accusatieftaal. In zinnen zoals ‘Marcus currit’ (‘Marcus loopt’), ‘Claudia portam aperit’ (‘Claudia opent de deur’) en ‘Lucius moritur’ (‘Lucius sterft’) zijn de agentia (zowel overgankelijk zoals ‘Marcus’ en onvergankelijk zoals ‘Claudia’) en het onovergankelijke patiëns (zoals ‘Lucius’ in het derde voorbeeld) altijd in de nominatief en het patiëns in overgankelijke zinnen (‘portam’ in het tweede voorbeeld) in de accusatief.

image-20221002213424-1

In het Laatlatijn ontstaat er echter een actief-statiefsysteem, hetgeen we veel vinden in Noord-Amerikaanse talen. De accusatief breidde uit naar onderwerpen van onovergankelijke werkwoorden die een patiëns hebben als onderwerp (bv. ‘ut sanguinem (acc.) exeat copiosum (acc.)’, ‘veel bloed stroomt naar buiten’, Mulomedicina Chironis, vierde eeuw n.C.). Dat heeft natuurlijk ook gevolgen voor de vorm van labiele werkwoorden in het Laatlatijn. Doordat het patiëns in het Laatlatijn dezelfde naamval heeft in zowel ‘ik breek de vaas’ en ‘de vaas breekt’, zijn er minder verschillen tussen de overgankelijke en onovergankelijke versies van het labiel werkwoord. Dat kunnen we vinden in ‘dentium dolorem (acc.) sedabit’ (‘De tandpijn gaan liggen’, Marcellus Empiricus, De Medicamentis, vijfde eeuw n.C.). Het werkwoord ‘sedabit’ kan in het Latijn zowel overgankelijk als onovergankelijk zijn.

We vergeleken dit met ergatief-absolutieftalen, waarin labiele werkwoorden van het type ‘breken’ zeer frequent zijn. In zulke talen is het voldoende om het agens weg te laten, net zoals het in het Nederlands gemakkelijk is om in ‘ik eet een appel’ het patiëns weg te laten om ‘ik eet’ te zeggen. Er is dus geen markering nodig indien de overgankelijke en onovergankelijke versies grammaticaal goed op elkaar lijken. We kunnen deze vergelijking doortrekken naar het Laatlatijn, waar het wegvallen van een verandering van naamval de ontwikkeling van labiele werkwoorden van het type ‘breken’ faciliteert.

Het nut van het onderzoek?

In dit onderzoek trachtten we de ontwikkeling van het Latijn te begrijpen door het te vergelijken met andere talen. Taaltypologisten hebben als doel om taalsystemen beter te begrijpen door zoveel als mogelijk talen met elkaar te vergelijken. Op deze manier kunnen we beter begrijpen waarom sommige fenomenen in een taal (zoals labiele werkwoorden) voorkomen. Hoewel vele grote internationale talen (door hun verwantschap) vele gelijkenissen met elkaar vertonen, zijn andere (niet-)verwante talen zeer verschillend en moet men nieuwe concepten aanleren om hen te begrijpen. Door de taalverandering in het Laatlatijn te contrasteren met gelijkaardige structuren in andere talen konden we het bovenstaande concluderen. Bovendien draagt dit onderzoek bij tot een beter begrip over het concept labiliteit in actief-statieftalen. Deze scriptie kan dus bijdragen tot de kennis over het concept taal en over de verandering van Latijnse taal.

Universiteit of Hogeschool
Universiteit Gent
Thesis jaar
2022
Promotor(en)
Prof. Dr. Giovanbattista Galdi, Dr. Leonid Kulikov
Kernwoorden