Van het Freudiaans concept ‘libido’ naar het lacaniaanse ‘jouissance’. Een literatuurstudie vanuit de psychoanalytische conceptualisering van de psychose.

Sandra
Van Geert

De psychoticus is nog zo zot niet

Over de psychoticus, in de populaire taal beter gekend als ‘de gek’, doen vele verhalen de ronde. Een voorbeeld hiervan zijn o.a. de talloze moppen die over hem verteld worden waarbij de pointe vaak wordt gevormd door het vernoemen van diens absurde redeneringen.

Vanuit een meer filosofische hoek zullen sommigen opmerken dat deze zotten ook een kern van inhoudelijke waarheid bezitten in hun spreken. Deze opvatting heeft er echter niet zelden toe geleid dat de zot ineens werd verheven tot het voorbeeld van de innerlijke vrijheid. Innerlijk, want de realiteit was vaak anders: deze zogenaamde vrije zotten vormden tot het begin van de 20e eeuw het grootste deel van de populatie in de psychiatrische instellingen.

Met de uitvinding van een nieuwe categorie van medicijnen in de jaren ‘50, de neuroleptica, leek er baanbrekend werk verricht te zijn. De hoop op een toestandsverbetering werd geformuleerd. Deze medicijnen bleken in bepaalde gevallen dan ook heel succesvol; ze konden er echter niet voor zorgen dat de psychose volledig verdween.

In het laatste decennium wordt er met de vooruitgang in de biowetenschappen alsmaar meer gezocht naar de genetische oorzaken van de psychose. Deze ‘ziekte’, zoals de psychose steeds vaker wordt genoemd, geraakt meer en meer binnen het huidige medische discours gecatalogeerd.

Wanneer we het echter over de psychische kant van de gekheid hebben, kunnen we niet om de psychoanalyse heen. Prominente psychoanalytici zoals Sigmund Freud en Jacques Lacan brachten een duidelijk vernieuwende boodschap over de psychose; doch die lijkt grotendeels te zijn verpletterd onder de massale medisch-biologische belangstelling. Welke is die boodschap vanuit de psychoanalyse nu? En wat kan ze ons nog leren?

Binnen de psychiatrie werd er van voor het ontstaan van de psychoanalyse gesproken over de neurose en de psychose. Deze termen verwijzen naar twee ziektebeelden waarbij de verhouding tot de realiteit verstoord is. De prototypische beschrijving van de psychoticus wordt gekenmerkt door het voorkomen van wanen (waarbij de persoon zich een overtuiging eigen maakt die ondanks feitelijke tegenwerpingen toch de bovenhand behoudt) en hallucinaties (hierbij ervaart de persoon het bestaan van externe prikkels zoals denkbeeldige personen,…die niet feitelijk waarneembaar zijn). Een voorbeeld hiervan is de paranoïcus die ervan overtuigd is dat hij zich moet verweren tegen iemand die hem kwaad wil berokken; deze persoon kan denkbeeldig zijn, maar kan ook betrekking hebben op een bestaand persoon (waarbij een innerlijke stem of hallucinatie die persoon als ‘slecht’ aanduidt).

Freud zal in dit verband opmerken dat het in therapie nemen van psychotische patiënten onmogelijk is omdat de negatieve gevoelens, zoals angst en wraak, die een psychoticus op basis van zijn waan en hallucinaties ervaart, zich kunnen richten op de therapeut. Hierdoor wordt de therapeutische relatie ten gronde verstoord. Critici brachten hiertegen in dat moeilijkheden binnen de therapeutische relatie ook binnen de neurosen voorkomen en dat het moeizaam verlopen van menselijke contacten voor neurotici eerder de regel zijn dan de uitzondering. Dit was ook Freud opgevallen. Daarom ging hij op zoek naar de achterliggende mechanismen van de verstoorde intermenselijke verhouding binnen de psychose. Hij kwam tot de vaststelling dat iets van het menselijke driftleven hierbij een rol speelt.

We nemen in herinnering dat Freud de eerste was die erop wees dat de ontwikkeling van de seksuele drift, ook wel libido genaamd, in de kinderjaren begint. In de eerste periode, de orale fase, richt de seksuele drift zich op het innemen van zaken in het lichaam, zoals voedsel. Deze inname is op zich bevredigend, ook al is het geen voedsel; de mond is de zone bij uitstek waarlangs het kind voorwerpen ‘verkent’; er gebeurt een sublimering van het libido (functieverandering) wat volgens Freud de basis vormt van de menselijke cultuur. Deze infantiele seksualiteit wordt beslecht doorheen het oedipuscomplex, waarbij de jongen gevoelens van rivaliteit ondervindt tegenover zijn vader om in de gunst van de moeder te komen. Freud slaagt er echter niet in om aan de hand van de libidotheorie het onderscheid tussen de neurosen en de psychosen duidelijk af te bakenen, noch om de behandeling van psychotici mogelijk te maken.

Lacan herbekijkt Freuds theorie en zal met de invoering van drie registers (het reële, imaginaire en symbolische), de basis leggen voor een nieuwe benadering. Het reële verwijst naar het onbenoembare. Het imaginaire staat voor de wereld van beelden en voorstellingen; en het symbolische verwijst naar de taal als systeem. Het is binnen dit register dat hij de linguïstiek introduceert. De kern van zijn theorie is als volgt. Lacan stelt dat de relatie tussen betekenaar (het schriftteken) en betekende arbitrair is. Ter illustratie verwijzen we naar de betekenaar ‘hond’. Voor ons is de eerste betekenis hiervan een vierpotig zoogdier; in China verwijst het echter ook naar een culinaire delicatesse. Een Engelsman daarentegen zal niets hebben aan het woord ‘hond’, maar wel aan de betekenaar ‘dog’. Onze taal is dus gebaseerd op conventie. Wat echter opvalt binnen het psychotisch spreken, is dat deze conventie er niet van toepassing is.

Lacan verwijst naar het oedipuscomplex als het normerend proces binnen de neurose; het zorgt ervoor dat we een antwoord hebben op het angstaanjagende van de lichamelijke driften wanneer deze niet benoemd raken. We zien o.a. dat de jongen zich hiervoor doorheen het oedipuscomplex naar een ander richt. Tevens zorgt deze overgang voor een inschrijving in het culturele vertoog. In de psychose loopt deze regeling van de driften door de betekenaar spaak. De taal schiet tekort om het reële van het lichaam te benoemen.

Vanuit het neurotische, culturele vertoog lijkt de psychoticus vrij, maar in feite is hij nooit gevangen genomen in de cultuur van de conventie. Freud en Lacan hebben aangetoond dat de psychoticus een zelf-organiserende kracht heeft om een oplossing te vinden voor zijn existentieel probleem. De ene construeert een waan, de andere wordt kunstenaar (zie de outsiders-kunst) en nog een andere zoals James Joyce, vindt een oplossing in het schrijven; wat nog niet zo zot is gezien het literaire succes ervan. Het gaat om alternatieve vormen van normaliteit, waarbij de norm niet het oedipuscomplex is, of het culturele vertoog, maar de eigen oplossing.

Vanuit dit perspectief zal men binnen de psychiatrie de psychoticus moeten helpen zijn eigen oplossing uit te werken. Deze komt voor een buitenstaander altijd een beetje gek over.

Binnen ons tijdskader hopen we vanuit de psychoanalyse dat er binnen het strikt georganiseerde kader van de medische wetenschap nog ruimte is voor de nog niet zo zotte uitvindingen van de gek. Of is de chemische dwangbuis dermate hard aangespannen dat ook de ideeën uit de psychoanalyse een vorm van gekheid geworden zijn?

 

Download scriptie (524.49 KB)
Universiteit of Hogeschool
Universiteit Gent
Thesis jaar
2005