Zeil je voor het eerst- Een historisch en etnografisch onderzoek naar Dvnoecultuur in Paramaribo, Suriname

Annelies
Kusters

“Doofheid? Niet kunnen horen dus. Een dove persoon heeft een handicap die hij of zij zoveel mogelijk moet zien te overwinnen. Het is fantastisch als doven kunnen leren spreken en horen door speciale hoorapparaten. Dan zijn gebaren niet eens meer nodig!” Rond doofheid bestaan allerlei eenzijdige gevolgtrekkingen en foutieve veronderstellingen. Het is niet noodzakelijk en niet wenselijk om doofheid (alleen) als te overwinnen handicap te bekijken. Gebarentalen zijn trouwens volwaardige talen en geen ruwe pantomimesystemen ‘voor zij die falen in het leren spreken’.

Zelf ben ik ook doof en heb mij door mijn opleiding antropologie laten inspireren om doofheid van een andere kant te benaderen. Of doven een handicap hebben laat ik dan in het midden omdat dit niet belangrijk is als je iets benadert vanuit een culturele visie. Meer specifiek handelt mijn thesis over Dovencultuur.

“Dovencultuur? Een doekje voor het bloeden voor mensen die hun handicap niet aanvaarden?” Of: “Men gebruikt het begrip cultuur tegenwoordig toch te pas en te onpas. Doven hebben toch geen eigen religie, kledingstijl of land?”. Of : “Een cultuur van de stilte dus? Heel boeiend.” Nee nee nee. Laten we bij het begin beginnen.

 

Vele culturen worden doorgegeven door de ouders: je wordt in een culturele groep geboren. De meeste dove kinderen worden echter geboren uit horende ouders. Het is dus (meestal) niet via erfelijke banden dat deze cultuur wordt doorgegeven, maar de gedeelde ervaring van doofheid. Dat wat doven gemeen hebben bestaat niet (alleen) in een ‘gebrek’. Het gaat ook en vooràl om een aanwezigheid, namelijk van een visuele ingesteldheid, die ook horende kinderen van dove ouders kunnen hebben. Doordat doven niet (goed) horen, is het ‘zien’ belangrijker dan voor de meeste horende personen. Uit deze visuele instelling ontstaan dan gebarentalen; visueel-gestuele talen, die naast auditief-orale (gesproken) talen bestaan. Ook ontstaan bijvoorbeeld visuele manieren om elkaar te roepen, een meer visuele ruimtebeleving, specifieke manieren van omgaan met elkaar enzovoorts. Deze unieke visuele instelling en talen worden meestal niet gedeeld door de meerderheidsmaatschappij, waardoor deze personen zich vaak onderdrukt en onbegrepen voelen.

Het is dus in de Dovengemeenschappen waar deze talen en culturele ervaringen gedeeld worden. Deze kan men vergelijken met een haven, zoals Bahan deed.

 

Belangrijke ontstaansplaatsen voor deze havens, waarin Dovencultuur aanwezig is, waren steeds de dovenscholen en de hieraan verbonden internaten. Hier hebben kinderen onderling hun visuele ingesteldheid kunnen ontwikkelen door gebarentalen te ontwikkelen en te gebruiken, of dit nu toegelaten was of niet. Later werd de cultuur waarvoor hier de basis gelegd werd, voortgezet in dovenclubs. Althans, dit is het ‘standaardmechanisme’.

Dit feit vormde het vertrekpunt voor mijn onderzoek in de Kennedystichting in Paramaribo, de enige dovenschool van Suriname, waar dove en slechthorende kinderen uit het hele land les volgen. Ik heb er gedurende 2,5 maand geparticipeerd, geobserveerd en interviews afgenomen op de Kennedyschool, het Kennedy-internaat, de nazorg voor de oudleerlingen maar ook op privégebied en een groep Getuigen van Jehovah. Mijn onderzoeksvraag was hoe de Dovencultuur in Paramaribo tot uiting komt en hoe doven zichzelf, hun taal en hun toekomst zien.

 

Wat ik in dit onderzoek op het spoor kwam is dat er veel gelijkenissen zijn met doven van over de hele wereld. Zo hebben doven er een lage maatschappelijke status en is er een invloedrijke periode geweest waar men de doven wilden leren spreken en gebarentaal verboden was. Toch is er, zoals op de meeste dovenscholen, een gebarentaal ontwikkeld en is er een oudleerlingenvereniging ontstaan waar men ervaringen uitwisselt, het tekort aan toegankelijke informatie wordt opgevangen en men terechtkomt in een sociaal netwerk. Daarnaast proberen ook in Suriname de doven langzaamaan meer hun leven in eigen handen te nemen, zoals doven op de hele wereld doen, iets wat ‘empowerment’ wordt genoemd.

In de Surinaamse situatie zien we dat doven vanuit deze haven meer en anders gaan ‘zeilen’, vandaar de titel van mijn thesis. Ze gaan onafhankelijker en zelfstandiger handelen. Zo mochten doven er vroeger geen rijbewijs halen en kunnen zij dat nu wel. Ook belangrijk was de invoer van een computeropleiding op school en gebarencursussen voor horenden. In het bestuur van de Nazorg zitten enkele doofbewuste doven die langzaam meer invloed kregen. Kortom: dove personen werden meer zichtbaar in de maatschappij, hun status gaat omhoog en hun zelfbeeld vooruit, al blijft dit vooralsnog beperkt en gaat het zeer langzaam.

De context waarin dit gebeurt en de precieze manier waarop is uiteraard wel specifiek voor Suriname. Erg belangrijk in zowel de Kennedystichting als bij de Getuigen is er bijvoorbeeld de rol van het koloniale verleden en de band met Nederland die er nog steeds zichtbaar en voelbaar aanwezig is in het dagelijks leven. Het is door de Nederlanders dat het ‘oralisme’ werd opgelegd maar het waren ook de Nederlanders die een gebarensysteem hebben ingevoerd in het Surinaamse onderwijs in plaats van verder te gaan op de bestaande Surinaamse gebaren. Er spelen allerlei machtsverhoudingen, van blank over zwart, Nederland over Suriname, Nederlands gebarenlexicon boven het Surinaamse, horend over doof, volwassen over kind. Deze machtsverhoudingen worden voortdurend deels opnieuw bevestigd maar ook deels veranderd. Dit zijn verhoudingen waaraan ook ikzelf en mijn onderzoek niet ontsnapten.

 

Ik pleit ervoor dat zoveel mogelijk verschillende verhalen rond doofheid ruimte krijgen, dus niet alleen de ‘medische kant’, maar ook de verhalen hoe Dovenculturen zijn ontstaan en een veranderend bestaan leiden. De antropologie van het alledaagse kan hierin een belangrijke rol spelen.

 

Universiteit of Hogeschool
UC Leuven-Limburg
Thesis jaar
2006