Aansprakelijkheid van de moeder voor kartelinbreuken van haar dochteronderneming

Simon
Vereecke

Europese monsterboetes tegen kartelinbreuken: onmenselijk of onvoldoende?

Hoe vaak hoort men niet dat grote multinationals aan de hand van complexe juridische constructies hun verantwoordelijkheid proberen te ontlopen? Op deze problematiek denken de Europese mededingingsautoriteiten een antwoord te hebben gevonden bij de vaststelling van hun geldboetes. In plaats van te blijven vastklampen aan klassieke juridische obstakels, kiezen zij voor een meer realistische en economische aanpak bij de bestrijding van kartelinbreuken. Is hun controversiële kijk wel houdbaar? En misschien zelfs belangrijker, leidt hun aanpak wel tot de gewenste resultaten?

Het begrip onderneming: een Europese interpretatie

Het kartelverbod verbiedt alle samenwerking tussen ondernemingen die de vrije concurrentie vervalst, omwille van hun negatieve gevolgen op de economie. De Europese Commissie kan dit soort ondernemingen beboeten tot een bedrag van maximum 10% van hun totale omzet uit het vorige boekjaar. Maar wat verstaat men nu precies onder het begrip ‘onderneming’?

Voor een buitenstaander lijkt dit waarschijnlijk een vreemde vraag. Toch blijkt het niet zo eenvoudig om hierop een duidelijk antwoord te geven. Zo ziet de gemiddelde persoon of economist een multinational als één enkele entiteit, terwijl een onderneming zoals Starbucks vaak uit honderden vennootschappen bestaat. Hoewel wij telkens het gevoel hebben dat het hier gaat om één enkele onderneming, ziet het recht deze vennootschappen als aparte rechtspersonen, die elk een eigen arsenaal aan rechten en plichten hebben. We kunnen onszelf daarom de vraag stellen of grote ondernemingen hun aansprakelijkheid dan niet ontlopen, aangezien men deze verschillende vennootschappen ook steeds apart moet berechten.

Dankzij de rechtspraak van het Hof van Justitie zijn de Europese mededingingsautoriteiten niet meer gebonden door deze beperkende juridische visie. In plaats daarvan kunnen zij het begrip ‘onderneming’ nu ook uitbreiden tot alle verschillende vennootschappen die naar de buitenwereld toe een economische eenheid vormen. In zo’n gevallen blijft de boete niet beperkt tot die ene vennootschap die de effectieve kartelinbreuk heeft begaan, maar kan ze worden opgelegd aan de volledige economische groep. Bovendien kan men de 10%-grens toepassen op de wereldwijde omzet van de volledige ondernemingsgroep. Hierdoor zullen de bedragen van de geldboetes op exponentiële wijze stijgen.

Wanneer kan de Europese Commissie zo’n uitbreiding nu toepassen? Enkel als zij kan aantonen dat de ene vennootschap (de moeder) effectief op een beslissende wijze controle heeft uitgeoefend op een andere vennootschap (de dochter). In de praktijk betekent dit dat de Commissie aan de hand van verschillende feiten moet bewijzen dat deze moeder achter de schermen de uiteindelijke beslissingen maakte.

Om dit laatste struikelblok te overwinnen kan de Commissie in een groot deel van de gevallen deze bewijslast omzeilen door middel van een vermoeden. Indien een vennootschap 100% houdt van de aandelen van een dochteronderneming, wordt zij vermoed een beslissende invloed uit te oefenen. “Hoe kan het ook anders dan dat zij volledige controle uitoefent, wanneer zij met geen enkele andere aandeelhouder rekening hoeft te houden?”

De gevolgen: enkele cijfers

Inmiddels kan men stellen dat het huidige boetesysteem zijn vruchten heeft afgeworpen. Een aantal cijfers kunnen dit illustreren. Tussen 1995 en 1999 inde de Europese Commissie nog ongeveer 300 miljoen euro ten gevolge van kartelinbreuken. Voor de periode 2010-2014 is dit bedrag gestegen tot ongeveer 9 miljard euro. Uit onderstaande grafiek leiden we vervolgens af dat deze regeling het Europese mededingingsbeleid veel daadkrachtiger maakt dan bijvoorbeeld zijn Amerikaanse tegenhanger op vlak van geldboetes tegen kartelinbreuken.

Onmenselijk?

De Europese regeling stelt duidelijke vraagtekens bij de manier waarop wij omgaan met de multinationals die in grote mate onze vrije markt bepalen. Het is dan ook niet te verwonderen dat dergelijke revolutionaire zienswijze vele tegenstanders kent. Voornamelijk met betrekking tot het vermoeden van beslissende invloed bestaat veel kritiek in de juridische wereld. Ter verduidelijking werkt het vermoeden als volgt:

  • De Commissie bewijst dat een dochteronderneming een kartelinbreuk heeft gesteld;
  • De Commissie kan aantonen dat een moedervennootschap 100% houdt van de aandelen van die dochteronderneming;
  • De moedervennootschap wordt vermoed een beslissende invloed uit te oefenen op die dochteronderneming;
  • De moedervennootschap wordt medeaansprakelijk gesteld en betaalt daarom mee in de geldboete. Voor de berekening van deze geldboete past men de maximumgrens van 10% toe op de gezamenlijke jaaromzet van beide ondernemingen.

Volgens velen is deze regeling in strijd met de rechten van de mens, meer bepaald het vermoeden van onschuld. Dit fundamenteel recht impliceert dat een verdachte niet gestraft kan worden vooraleer zijn schuld wordt bewezen. Hierdoor mag geen enkele van deze vennootschappen veroordeeld worden tot een geldboete zonder dat hun effectieve inbreng in een kartelinbreuk wordt bewezen.

Door het vermoeden van beslissende invloed gebeurt nu eigenlijk het tegenovergestelde bij elke moedervennootschap die 100% houdt van de aandelen van haar dochteronderneming. In plaats van haar schuld te bewijzen, gaat men namelijk steevast uit van haar medeplichtigheid in de kartelinbreuken van haar dochteronderneming. Toch blijft deze positie houdbaar, zolang deze moeder in de positie verkeert om zich te verdedigen tegen deze beschuldigingen. Een regeling die niet in deze mogelijkheid voorziet creëert een onweerlegbaar vermoeden. Zo’n onweerlegbaar vermoeden is duidelijk “onmenselijk”: in strijd met de rechten van de mens.

Nu blijkt het schoentje vooral te knellen op vlak van de weerlegbaarheid van het vermoeden. De Europese instanties vinden het namelijk niet voldoende dat een moederonderneming haar onschuld bewijst. In plaats daarvan verwacht men een bewijs dat de moeder op geen enkele manier en op geen enkel vlak invloed heeft uitgeoefend op het bestuur van de dochteronderneming. Maar hoe kan een moedervennootschap op een overtuigende manier volledig uitsluiten dat zij op ook maar één moment invloed heeft uitgeoefend op haar dochteronderneming? Vooral wanneer deze moeder de enige controlerende aandeelhouder is, lijkt dit een onmogelijke opdracht. De oneindigheid van dit bewijs zal waarschijnlijk ook de reden zijn waarom dit vermoeden in de praktijk nog nooit een succesvol verweer heeft gekend…

… of onvoldoende?

Het systeem dat leidt tot monsterboetes zit duidelijk in een benarde situatie. Maar betekent dit ook dat de boetes in feite te hoog zijn? Want wat wil men nu eigenlijk bereiken met een sanctie? Dat de nadelige handeling, in dit geval de kartelinbreuk zich niet meer zal voordoen. Om dit te bereiken moet men ervoor zorgen dat de sancties steeds hoger blijven dan de winst die een onderneming verwacht te maken door het stellen van een kartelinbreuk. Wat zien we echter wanneer we er een aantal naslagwerken op nalezen? Dat deze boetes in de helft van de gevallen nog steeds lager liggen dan de extra winst voor een onderneming bij het stellen van een kartelinbreuk! Hierbij komt ook nog eens kijken dat een kartel slechts in 15% van de gevallen zal ontdekt worden. Een boete zou daardoor in principe nog eens 6,7 keer zo hoog moeten liggen om volgens deze theorie een echte afschrikwekkende werking te hebben.

Deze discussie bevat dus zeker nog meer stof tot nadenken dan men op het eerste zicht zou denken. Om die reden tracht mijn onderzoek aan de hand van het criterium “optimaal evenwicht” geen enkel juridisch, economisch, of ander aspect te vergeten bij de zoektocht naar een betere regeling.

  • Uit de masterscriptie “Aansprakelijkheid van de moeder voor kartelinbreuken van haar dochteronderneming”
  • Ingediend door: Simon Vereecke
  • Graad: Master in de Rechten, KU Leuven
  • Promotor: Prof. dr. W. Devroe
  • Behaald resultaat: 17/20