Staat u wel eens stil bij de volgorde waarin u woorden plaatst in een zin? Waarschijnlijk niet. Voor de meeste taalgebruikers is de woordvolgorde in een zin namelijk vanzelfsprekend, ook al is de positie van bepaalde zinsdelen (bijvoorbeeld voorzetselconstituenten of VzC’s) variabel. Achter de Nederlandse woordvolgorde schuilt dan ook een complex systeem aan regels. Daarom wou ik in mijn masterscriptie graag nagaan wat nu de ‘ideale’ woordvolgorde is in een Nederlandse bijzin.
Een Nederlandse bijzin bevat twee polen (pool 1 of het bindwoord (bijvoorbeeld het woord ‘dat’ en pool 2 of het laatste werkwoord in de zin). Die twee polen verdelen de bijzin in twee velden: het middenveld en het achterveld. Zinsdelen komen bijgevolg in een van die twee velden terecht, zoals blijkt uit onderstaande zinnen:
Die verdeling in twee velden en de aanwezigheid van de twee polen kenmerken het Nederlands. We spreken ook wel over een tangconstructie, aangezien de twee polen een denkbeeldige tang vormen rond alle elementen in het middenveld.
Het komt erop neer dat taalgebruikers in een zin op zoek gaan naar evenwicht bij hun keuze om zinsdelen in het middenveld dan wel achterveld te plaatsen. Taalgebruikers laten zich bij die keuze leiden door vier verschillende principes: het links-rechtsprincipe (waarbij nieuwe of belangrijke info rechts in de zin komt te staan), het complexiteitsprincipe (lange of complexe constituenten staan meestal in het achterveld), het inherentieprincipe (hoe nauwer de VzC verbonden is met het hoofdwerkwoord, hoe dichter die bij de tweede pool staat) en vooral het semantische principe.
Volgens het semantische principe staan tijds- en plaatsbepalingen significant vaker in het middenveld in vergelijking met andere bepalingen. Tijdsbepalingen staan zelfs bijna uitsluitend in het middenveld. Voor plaatsbepalingen is er dan weer even veel kans op middenveld- als achterveldpositie. Ook bepalingen van wijze (zoals beperkingen van middel en hoedanigheid) vertonen geen sterke voorkeur voor een van de twee velden in de bijzin.
Het inherentieprincipe houdt daarnaast ook in dat een satelliet van wijze nauwer verbonden is met het zinswerkwoord dan een satelliet van plaats of tijd en dus dichter bij het hoofdwerkwoord staat. Wanneer er meerdere bijwoordelijke bepalingen in een zin staan, is de volgorde ‘tijd voor plaats voor wijze’ bijgevolg de standaardvolgorde, zoals in de zin “Hij had daar tot gisteren (tijd) in Brussel (plaats) op bijzonder handige wijze (wijze) op ingespeeld”.
Onderzoek
Ik voerde een experimenteel vergelijkend onderzoek uit waarbij ik 30 Franstaligen, 30 taalkundige moedertaalsprekers van het Nederlands en 30 niet- taalkundige moedertaalsprekers zinnen liet vormen. De participanten kregen zinsdelen die ze in een – voor hen – juiste volgorde moesten plaatsen.
Voor het onderzoek werkte ik met twintig bijzinnen die begonnen met het onderschikkend voegwoord ‘dat’. Elke bijzin bevatte twee of drie VzC’s, telkens van plaats, tijd en/of wijze. De VzC’s konden zowel kort (drie of vier lettergrepen) als lang (meer dan negen lettergrepen) zijn.
Zo kon ik twee belangrijke zaken nagaan. Ten eerste legde mijn onderzoek bloot hoe VzC’s van tijd, plaats en wijze met verschillende lengtes zich tot elkaar verhouden in een zin. Ten tweede toont mijn onderzoek aan hoe Franstaligen omgaan met het voor hen vreemde concept van de tangconstructie. De Nederlandse en de Franse woordvolgorde vertonen namelijk enkele opvallende verschillen. Zo volgt het Frans de SVO-volgorde terwijl het Nederlands een SOV-taal is. Dat betekent dat alle werkwoorden in het Frans bij elkaar staan en geen tang kunnen vormen zoals in het Nederlands. Daarnaast bekleden tijds- en plaatsbepalingen in het Frans een vaste positie, namelijk aan het begin of aan het einde van de zin. In het Nederlands staan zulke bepalingen vaak in het middenveld en dus niet aan het eind van de zin.
Resultaten
Uit mijn onderzoek blijkt dat Franstaligen meer dan moedertaalsprekers voor middenveldpositie opteren en de tang dus sterker opvullen. Franstaligen wijken met andere woorden expliciet af van de SVO-volgorde uit hun eigen moedertaal en lijken zich erg bewust van het bestaan van een tangconstructie in het Nederlands.
Daarnaast blijkt ook dat de drie bepalingen in het algemeen het vaakst in het middenveld staan, of ze nu kort of lang zijn. Het middenveld blijkt hier met andere woorden de basispositie te zijn voor voorzetselconstituenten. Voor tijdsbepalingen is de voorkeur voor middenveldpositie het sterkst, ook al gaat dat soms in tegen het complexiteitsprincipe. Ook bij plaats- en wijzebepalingen is er een duidelijke voorkeur voor middenveldpositie, al is die kleiner dan bij de tijdsbepalingen.
Vooral wanneer er twee bepalingen in de zin staan, is er een sterke voorkeur voor middenveldpositie. Wanneer er drie bepalingen in de zin staan, wordt de tang al snel te zwaar en moet die verlicht worden door één of meerdere zinsdelen in het achterveld te plaatsen.
In zinnen met twee VzC’s komt tijd meestal voor plaats en plaats voor wijze (tijd komt bijgevolg ook voor wijze). Afwijkende volgordes ontstaan doorgaans onder invloed van het complexiteitsprincipe. Lange zinsdelen kunnen zo zorgen voor een andere volgorde van de bepalingen, ook als dat tegen de semantiek ingaat. In zinnen met drie VzC’s komen de volgordes tijd < plaats < wijze en tijd < wijze < plaats erg frequent voor. Er is echter niet altijd een duidelijke verklaring waarom participanten een bepaalde volgorde of positie verkiezen. De keuze berust immers deels op persoonlijke voorkeur. Ik daag elke lezer van dit artikel dan ook uit om in deze tekst op zoek te gaan naar korte zinsdelen die tóch in het achterveld staan of lange zinsdelen die tóch in het middenveld staan.
Coussé, E. (2003), Volgordevariatie en herinterpretatie van de tweeledige werkwoordelijke eindgroep in de bijzin. Taal en Tongval 55, 138-156.
Coussé, E. (2009). Focus, complexiteit en extrapositie. Over de veranderende woordvolgorde in het Nederlands. Neerlandistiek.Nl, 09(4), 1–32.
De Sutter, G., Speelman, D., Geeraert, D. (2005). Regionale en stilistische effecten op de woordvolgorde in werkwoordelijke eindgroepen. Nederlandse Taalkunde, 10(2), 97-128.
De Vries, M. (2011). Extrapositie. Nederlandse Taalkunde, 16(3), 273-295.
Dhondt, M. (2020). De tangconstructie in het Duits en het Nederlands: een vergelijkende studie (een experimenteel onderzoek naar grammaticale woordvolgordevariatie in de Duitse en Nederlandse bijzin). Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad van master in de meertalige communicatie. Universiteit Gent.
Geens, R. (2019). Tekstrevisie.
Godin, P. (1979). Aspecten van de woordvolgorde in hoofd- en bijzin: een syntaktische, semantische en functionele benadering. Proefschrift tot het behalen van de graad van Doctor. Universiteit Leuven.
Grevisse, M., & Goosse, A. (1995). Nouvelle grammaire française. 3e éd. Bruxelles: De Boeck. Haeseryn, W. et al. (1997). Algemene Nederlandse Spraakkunst. Deurne, België: WKB nv Wolters Plantyn.
Hoeksema, J. (2014). De plaats van het voorzetselvoorwerp. Nederlandse Taalkunde, 19, 221- 244.
Renkema, J. (2020). Schrijfwijzer. Zesde editie. Amsterdam, Nederland: Boom.
Taeldeman, J. (2005). Variatie (o.a. NOORD vs. ZUID) in vijf grammaticale variabelen. In: P. Hilligsmann, G. Janssens & J. Vromans (2005). Woord voor woord, Zin voor zin. Liber Amicorum voor Siegfried Theissen. Gent: KANTL, 357-374.
Van Belle, W., Lamiroy, B., & Van Langendonck, W. (2003). Nederlandse grammatica voor Franstaligen. Leuven: KUL. Departement linguistiek.
Vandeweghe, W. (2013). Grammatica van de Nederlandse zin. Antwerpen-Apeldoorn: Garant.
Van Leemput, Y. (2021). De ‘ideale’ woordvolgorde in de Nederlandse bijzin. Bachelorproef voorgelegd voor het behalen van de graad van Bachelor in de Toegepaste Taalkunde. Universiteit Gent.
Verhagen, A. (1998). Een omkering van volgorde? Nederlandse Taalkunde, 3(3), 224-236. Vlugter, B., Sleeman, P., & Verheugd, E. (2012). Grammaire plus: praktische grammatica van het Frans. Bussum: Coutinho.
Willems, A. (2017). Uit Het Veld Geslagen : Een Corpusgebaseerd Multivariaat Onderzoek Naar De Positie Van Voorzetselconstituenten in De Nederlandse Journalistieke Bijzin. Proefschrift tot het behalen van de graad van Doctor. Universiteit Gent.
Verhagen, A. (1998). Een omkering van volgorde? Nederlandse Taalkunde, 3(3), 224-236. Zwart, J.W. (2011). The syntax of Dutch. Cambridge: Cambridge University Press.